Bemoedigd door de kinderen
„Durf jij hem te pakken?” Achter de grote houten deur van de studeerkamer gluren twee paar kinderogen af en toe naar binnen. Hans van tien en zijn broertje Martin van vijf jaar. Daar, achter het bureau zit hun vader, Maarten Luther, druk te schrijven.
Moeder Käthe heeft gezegd dat vader echt niet gestoord mag worden. Vanmorgen hebben ze vader zuchtend heen en weer zien lopen. Dan zit hij vaak diep na te denken en zien ze soms zijn gezicht droevig staan. Het lijkt wel of vader dan nergens meer blij om kan worden. Hans denkt terug aan gisteravond. Gelukkig was vader toen goed in zijn sas, en heeft hij zo mooi en spannend verteld over hoe hij lang geleden 95 stellingen op de deur van de Slotkapel van Wittenberg heeft getimmerd.
Vader vertelde dat dat vandaag, 31 oktober 1536, 19 jaar geleden is. Hij zei dat de monnik Tetzel alle mensen bedroog en heel veel geld aan hen vroeg, zodat ze dan wel naar de hemel zouden gaan. Zo is de kerk heel rijk geworden. En vader vond dat heel erg. Hij heeft toen op een groot vel perkament geschreven dat de kerk daarmee moet ophouden.
„Nou”, zei vader, „Kwaad dat de paus op mij was. Hij wou mij doden, en ik moest ook nog voor de keizer verschijnen.” O, dat was spannend toen vader dat vertelde. Maar hij was helemaal niet bang. Niet voor de paus en niet voor de keizer, voor niemand. Want vader heeft altijd op God vertrouwd. Die heeft hem overal meegeholpen. En God de Heere heeft vader ook laten zien dat hij de waarheid heeft verteld want zo staat het in de Bijbel.
Wat heeft vader toch een grote God. Wat was het fijn gisteravond toen hij er weer over vertelde en ook toen ze nog samen vaders lied hebben gezongen: „Een vaste burcht is onze God.”
En nu gaat hij, Hans, straks met Leentje, zijn oudste zus, ”Maarten Luthertje” spelen, want het is vandaag 31 oktober. Maar dan moet hij wel vaders baret hebben anders lijkt hij niet op hem.
„Toe dan”, gebiedt Martin, „Wat zit je nou te dromen”, en geeft zijn broer een por. „Ssst!” De jongens gluren de studeerkamer weer in en zien vaders brede rug, en hoe hij af en toe even opkijkt en weer verder schrijft. Aan de muur achter zijn stoel zien ze vader’s baret hangen die hij altijd draagt wanneer hij naar buiten gaat. Hans doet zachtjes drie stappen naar voren. Even houdt hij stil wanneer hij de houten vloer hoort kraken. Maar dan pakt hij snel de baret van de haak af, en sluipt weer gauw achter de deur. Zijn kleine broertje Martin glundert aan alle kanten. Gelukkig, vader heeft niets gehoord en samen lopen ze op hun tenen de trap af snel de tuin in.
„Is het gelukt Hans?” vraagt Leentje die buiten wacht. „Ja, ik heb hem”, zegt hij en zwaait met de baret hoog door de lucht. „Martin durfde niet.” „O, ik durfde best wel hoor maar hij hing zo hoog, daar kon ik toch niet bij”, roept Martin terug. „Geeft niets”, troost Leentje haar kleine broertje. „We hebben in ieder geval vader’s baret. Nu kunnen we beginnen.” Ze pakt de oude kleden die ze van moeder heeft gekregen om mee te spelen van de tuinbank af.
Hans heeft de baret van zijn vader al opgezet. Hij moet hem wat naar achteren schuiven anders zou hij over zijn ogen hangen.
„Ik ben vader, geef me mijn jas, Leentje”, zegt hij. „Ja, Herr Doctor, hier is uw mantel.” En met een zwaai hangt Leentje een groot bruin kleed over de schouders van haar broer. „Wie ben ik dan?” vraagt Martin sip. „De paus”, antwoordt Hans. „Nee, niet de paus hoor, dat wil ik niet”, roept Martin al bijna in tranen. „Nee”, zegt Leentje, „Jij bent oom Phillippus! Hier heb je ook een mantel.” En ze hangt haar broertje ook een kleed om. „Ja”, lacht Hans, „Daar lijk jij ook echt op, op oom Phillippus Melanchton, want die kijkt ook altijd droevig.”
„Ik ben in ieder geval mama”, zegt Leentje, terwijl ze de oude omslagdoek vast maakt. Met grote stappen probeert Hans net zo als zijn vader door de tuin te lopen. Het spel is begonnen. „Waar zijn mijn stellingen Käthe?” „Hier heb je ze”, zegt Leentje. Ze pakt een groot vel van de tuinbank waar ze die middag thuis samen met Hans al iets heeft opgeschreven, en geeft het aan Hans. „Dank je, vrouw”, zegt hij. „Kom mee vriend, kom mee naar de Slotkapel van Wittenberg. Wij zullen de mensen laten zien wat niet mag en hoe ze moeten doen.”
Hans trekt Martin aan zijn mouw en trekt hem mee naar de stal. Daar hangt hij zijn stellingen tussen de kieren van de oude staldeur en bonkt er hard met zijn vuist op alsof het hamerslagen zijn. „Zo, die zit.” „Wat staat er op?” vraagt Martin die nog niet lezen kan. „Wel”, zegt Hans met een donkere stem net als zijn vader, „daar staat op dat alle mensen lief moeten zijn voor kinderen, en dat grote mensen elke dag wat lekkers aan kinderen moeten geven, en dat vader de állerbeste prediker is en dat ze daar naar moeten luisteren en niet naar de paus. Dus!”
„Ooooh”, roept Martin luid, „Heeft vader dat allemaal opgeschreven? Dat is mooi hè?” „Ja, eigenlijk nog veel meer”, zegt Hans, „Maar dit is wel genoeg.” „Kom”, zeg Hans, en hij draait zich om. Met zijn ene hand houdt hij het kleed onder zijn kin bij elkaar en met zijn andere hand trekt hij Martin weer mee. „Weet je, vriend Philippus”, zegt hij, „Zie je al die dakpannen?” Martin kijkt omhoog. „Ja die heb ik zo vaak gezien”, zegt hij. „Nou”, vervolgt Hans, „Ik ben niet bang voor die dakpannen. Ook niet als ze allemaal boos doen tegen mij, dus.”
„Ik ook niet”, roept kleine Martin luid en ondertussen struikelt hij over zijn veel te lange kleed en valt languit op de grond. „O Käthe snel, onze vriend valt.” Leentje, die al die tijd op de tuinbank is blijven zitten, snelt toe en pakt haar broertje snel op. „Kom”, zegt Hans, „We gaan nu zingen. Hier jij een fluit, ik heb mijn eigen citer en jij Käthe moet zingen. We gaan mijn eigen lied zingen, wat ik gemaakt heb. Dus.” Hans heeft Martin een stok in zijn hand geduwd die hem aan zijn mond zet, en zelf tingelt hij op een stuk hout. „Eén, twee, ja”, en daar begint de zang. ‘Moeder’ Käthe zingt uit volle borst. ‘Philippus Melanchton’ Martin speelt tu tu tu op de ‘fluit’ en ‘Maarten Luther’ Hans roept ting ting ting op de wijs.
Boven, op de studeerkamer van het ”Zwarte Klooster” houdt Maarten Luther op met schrijven. Wat hoort hij toch? Zingen? Hij staat op, loopt naar het raam en kijkt de tuin in. Op de tuinbank beneden ziet hij drie van zijn kroost van zes kinderen zitten. Leentje met een oude omslagdoek van Käthe om, luid zingend. Hans met …… Ja hoor, zijn(!) baret ver over zijn oren, een oud kleed om en luid ‘tokkelend’ op een stuk hout. En de kleine Martin die zijn wangetjes bol blaast op zijn ‘houten fluit’.
Luther schiet hardop in de lach en opent het raam. Aan de staldeur ziet hij ”de stellingen” hangen. Ach ja, die 95 stellingen. Waar is de tijd gebleven? 31 oktober 1517. Het is of het gisteren was. Alles tegen in die tijd, maar God voor.
Käthe komt juist de trap op lopen. „Wie heeft er hier zo’n plezier?” vraagt ze wanneer ze de studeerkamer inloopt. „O vrouw, kijk eens daar op de tuinbank”, zegt Luther en hij wijst door het open raam naar beneden. Käthe legt haar hand op zijn arm en tuurt naar buiten. Ze schudt haar hoofd en heeft samen met haar man plezier om de kleine muzikantjes beneden in de tuin. „Kinderen?” zegt Luther, „Ze spelen alles na vrouw. We lezen het al in Gods Woord van die kinderen die op de markt op de fluit gespeeld hebben en waarop niet is gedanst en die klaagliederen gezongen hebben en er is niet geweend (Matth. 11 : 16-17). Dat zal wat wezen, Käthe…” En zijn gezicht staat opeens ernstig.
„Ja, dat zal wat wezen…”, antwoordt Käthe zacht, terwijl ze Leentjes hoge stemmetje hoort zingen: Delf vrouw en kindren ’t graf, neem goed en bloed ons af, het brengt u geen gewin:
Käthe huivert bij het horen zingen van deze woorden. „Dát zal ook wat wezen man…” „Ja, lieve Käthe. Maar hoor je het laatste ook?” En samen luisteren ze naar de laatste regels die Leentje zingt:
Wij gaan ten hemel in en erven Koninkrijken!
„Hoor je het Käthe? Dat zal alles wezen. Alles Käthe. Om Hem eeuwig groot maken, Die vaste Burcht Käthe, Die onze God is tot in alle eeuwigheid.”