Vreugdevuur
Florence, 31 oktober 1510
Liggend op zijn matras in de kleine kloostercel, probeert zijn geest zich los te maken van het onderbewuste. Dit is niet mijn cel in Erfurt. Door het hoge, smalle raam dringen wat geluiden van buiten door. Spelende kinderen. Een luidruchtige koopman. In Erfurt hoor ik nooit iets in mijn cel. Een pijnlijke steek in zijn maag brengt de herinnering in alle helderheid terug. Eergisteravond. De herberg in Florence. Het eten was verrukkelijk geweest. De vriendelijke herbergier had zijn best gedaan. Varkenslende met rozemarijn, echte Toscaanse paddenstoelen met knoflook. Gesmuld hadden ze, Johann en hij. Eindelijk begon de reis ook wat aantrekkelijke kanten te krijgen.
De voettocht over de Alpen was zwaar geweest. Vermoeid waren ze in Milaan aangekomen. Daar wilde hij een mis opdragen uit dankbaarheid voor het veilige eerste deel van de reis. Maar dat ging niet door. De regels van de Ambrosiaanse ritus maakten het niet mogelijk dat een Augustijner monnik de mis opdroeg. Ze waren teleurgesteld geweest. En boos. „Wat zouden Augustinus en Ambrosius hier zelf van gevonden hebben?” hadden ze tegen elkaar gezegd. Johann had nog gevraagd om een Woord te mogen spreken maar ook dat was niet toegestaan. „We doen hier niet aan kanselruil!” had het bits geklonken.
Eergisteren waren ze in Florence aangekomen. Ze hadden een kijkje genomen op het Piazza della Signoria en daarna een herberg opgezocht. En daar was het ’s avonds misgegaan. Gewend aan eenvoudig voedsel en regelmatig vasten was het overvloedige, gekruide eten verkeerd gevallen. Of was het de Italiaanse wijn? Met een ziek gevoel waren ze naar bed gegaan. De volgende dag ging het allesbehalve beter. Zo konden ze hun reis naar Rome niet voortzetten. De herbergier was minder vriendelijk geworden. Aan zieke gasten had hij geen behoefte. Hij drong er op aan dat ze zouden vertrekken. Maar ze voelden zich niet in staat om te vertrekken.
Johann was er iets beter aan toe. Hij had een idee gekregen. De herberg lag aan een plein en al een paar keer was zijn oog gevallen op een gebouw aan de overkant. Zonder twijfel een klooster. Johann had de stoute schoenen aangetrokken en bij het klooster geïnformeerd of Maarten en hij er enkele dagen konden verblijven. Dat bleek geen probleem te zijn. Ze waren allerhartelijkst ontvangen en hadden ieder een cel gekregen.
Maarten overdenkt de gebeurtenissen van de afgelopen dagen. Hij voelt zich schuldig. Waarom heeft hij zo onbeschaamd veel gegeten en gedronken die avond? Leer ons voor overdaad ons wachten. En waar hebben ze over gesproken toen het Italiaanse druivenvocht zijn werk begon te doen? Hij kan het zich niet eens meer herinneren. Heilige Anna, had ik wel in het klooster moeten gaan? Het is nu vijf jaar geleden dat hij haar de gelofte heeft gedaan. Heeft hij vooruitgang geboekt in die jaren? Hij zucht diep. Achteruitgang, dat is het geweest.
Hij voelt behoefte om te biechten. Dat lucht altijd wel even op, al lost het niets op. Zou hij hier kunnen biechten? Dat is nog maar de vraag. Hij is een Augustijner monnik en hij heeft inmiddels begrepen dat dit een Dominicaner klooster is. En na de ervaring in Milaan…
Zijn blik glijdt langs de muren van zijn cel. Daar is de muurschildering. Indrukwekkend. In gedachten maakt hij de vergelijking met de schildering in zijn eigen cel in Duitsland. Dag in dag uit heeft hij er naar gekeken. Maria, de moeder Gods, met het Kind. Maria was mooi, toegankelijk. Maar met het Kind was iets mis. Het was geschilderd als klein kind, maar met een volwassen gezicht. Dat gaf iets afstandelijks. Maar hier, in het San Marco klooster, kijkt hij naar het gezicht van een echte volwassene. Een lijdend en tegelijk liefhebbend gezicht. Nabij, menselijk.
„Fra Angelico was een begaafd schilder. En een gelovig man.” Met een ruk draait Maarten zijn gezicht naar het geluid. In de deuropening staat de prior van het klooster. Hij vervolgt: „Zijn beroemdste schilderij hangt beneden, in de kapittelzaal. Het kruisigingstafereel met de twee moordenaars en de vrouwen. Toen Angelico het schilderde was hij zo aangedaan dat hij zijn tranen niet kon bedwingen. Ik zal het u laten zien als u zich wat beter voelt. Hoe gaat het?”
„Lichamelijk wel goed.”
„Maar geestelijk niet,” vult de prior aan. „U ziet er onrustig uit vader Maarten. Wat bezwaart u?” Maarten voelt aan dat de prior oprecht belangstellend is en besluit zijn verhaal maar op te biechten.
„Ik ben me te buiten gegaan aan overmatig eten en drinken. Dat is op zich al erg, maar doordat ik er ziek van ben geworden, komen we nu ook dagen later in Rome aan.”
„Wat gaan jullie eigenlijk in Rome doen, vader?”
„We gaan bij de Heilige Stoel de zaak van de Saksische kloosters bepleiten.”
„Komt dat op een paar dagen aan?”
„Dat niet, maar…” Maarten aarzelt even. „Ik wil ook de Scala Santa beklimmen voor mijn geliefde grootvader. Als ik op de bovenste trede kom wordt hij uit het vagevuur verlost. Het is mijn schuld dat hij nu langer in de pijn moet blijven.”
Er valt een stilte. Een lange stilte. Dan draait de prior langzaam zijn hoofd. Zijn ogen zoeken de muurschildering. Maarten volgt de blik van de prior. Samen kijken ze nu naar de Man. Jezus Christus en Die gekruisigd. De prior is de eerste die de stilte verbreekt. Hij wijst naar de schildering. „Maarten, Hij heeft de straf gedragen. Als jouw grootvader een gelovig man was, is hij nu niet in het vagevuur.” Zijn stem klinkt beslist. „Als een gelovig mens sterft, ontsteken de engelen niet het vagevuur, maar het vreugdevuur!”
Een golf van blijdschap spoelt door Maarten’s geest. Als de prior gelijk heeft dan is grootvader nu al in de heerlijkheid. Dan is het beklimmen van de heilige trap niet nodig. Eerder lachwekkend. Maar nog geen seconde later komt er een andere golf aanspoelen. Grootvader was wel gelovig, maar niet volmaakt. Heeft de prior wel gelijk?
De prior ziet de emoties van zijn gast en besluit even van onderwerp te veranderen. „Maarten, denk je dat je paus Julius te spreken krijgt over de kloosters?”
„Waarom niet? We hebben het recht om in beroep te gaan tegen de beslissing van de Heilige Stoel.”
„Hij is maar zelden thuis. Meestal op oorlogspad. Waarom denk je dat hij Julius heet?”
„Naar een gestorven heilige?”
„Was het maar waar. Hij heeft zichzelf genoemd naar de grote Julius Caesar. Is het geen schande? De opvolger van Petrus noemt zich naar een heidense veroveraar.”
„U bent niet erg positief over de Heilige Vader, eerwaarde.”
„Maarten”, de prior kijkt ernstig, „de paus heeft geld nodig, veel geld. Voor zijn oorlogsvoering en voor de nieuwe basiliek. En hoe duurder de nieuwe St. Pieter wordt, hoe langer de termijnen in het vagevuur worden. Maar daar mag je niets van zeggen, anders vergaat het je als mijn voorganger hier in de San Marco.”
„Uw voorganger?”
„Je hebt vast wel eens van hem gehoord, Savonarola.”
„Natuurlijk heb ik van hem gehoord. Hij was een ketter, is door de paus in de ban gedaan en is hier in Florence verbrand.”
„Excommunicatie door de paus is nog geen bewijs dat je ongelijk hebt.”
„De duivel was bang voor hem,” vervolgt de prior. „In zijn preken ontzag hij niets en niemand. En Rome… Rome noemde hij een ‘poel van ongerechtigheid’.”
„Overdreef hij niet?”
„Maarten,” de stem van de prior krijgt nog meer ernst, „Rome is een stad met vijftigduizend inwoners waarvan zevenduizend prostituees.”
Maarten laat de woorden van de prior bezinken. Hij gelooft wat de prior hem over Rome vertelt. Maar hij is er nog lang niet van overtuigd dat Savonarola geen ketter was. Zag hij misschien alleen de gebreken van Rome en niet van zijn eigen stad, Florence? „Wat vond hij van Florence? Was daar alles in orde?”
„Integendeel. Met zijn oordeelspreken geselde hij ook zijn stadsgenoten. Toch kwamen er steeds meer mensen naar hem luisteren. Tot de grote Dom ze niet meer kon bevatten.”
„Een volle kerk is nog geen bewijs dat je gelijk hebt.”
De prior glimlacht. Hij waardeert de gevatheid van de Duitse monnik. „De waarheid ging hem boven alles. Daarvoor zette hij zelfs de gunst van Lorenzo de Medici op het spel.”
„Lorenzo de Medici, eigenaar van een van de banken van Italië?”
„Eigenaar van Dé bank, Maarten. En niet alleen van Italië, maar van heel Europa. Florence was het financiële hart van Europa. Zelfs de Hollanders, in het uiterste noordwesten, hebben hun munt naar Florence genoemd.”
„De florijn?”
De prior knikt. „Schatrijk waren de Medici. Maar ze waren niet gierig. Dit klooster hebben we aan Lorenzo’s grootvader te danken. De Medici besteedden een groot deel van hun vermogen aan de kerk en aan de armen.”
„Waarom had Savonarola dan problemen met Lorenzo?”
„Lorenzo leed, als zovelen, aan de Florentijnse ziekte. Een ziekte die trouwens nog steeds voortwoekert.”
Maarten wrijft over zijn nog pijnlijke buik. „Dat geloof ik ook. Ik heb er behoorlijk last van.”
„Jij bent alweer aan het opknappen. Met de Florentijnse ziekte bedoel ik die buitensporige verering van Plato en andere Griekse filosofen. De geschriften van Plato worden hier beter gelezen dan de geschriften van Petrus en Paulus. Soms lijkt het wel of de oude Grieken hier opnieuw geboren zijn.”
„Toen Johann en ik over het Piazza della Signoria liepen en de beelden bekeken, kregen we ook die indruk. We stonden versteld over de creativiteit van de kunstenaars, maar we voelden ons er ook wat ongemakkelijk bij. Ik kreeg de neiging om mijn monnikspij over David, het beeld van Michelangelo, te hangen.”
„Ik begrijp wat je bedoelt, Maarten. Er moet nog veel gezuiverd worden. En daarom hebben we mannen nodig als Savonarola. Mannen die zijn werk gaan voortzetten. Maar zolang jij hier op bed blijft liggen, ben jij daar in ieder geval niet mee bezig. Zou je niet eens proberen wat te gaan lopen? Ik wil je de kapittelzaal nog laten zien.
Florence, 5 november 1510
Johann von Mecheln en Maarten Luther lopen in zuidelijke richting. De stralende herfstzon is zojuist boven de Toscaanse heuvels uitgekomen. Via het Piazza della Signoria lopen ze naar de Ponte Vecchio, de oude brug over de Arno. Midden op de brug houdt Maarten de pas in. Hij draait zich om en kijkt in de richting van het San Marco klooster. Het verblijf in het klooster is onvergetelijk. De muurschildering. Het kruisigingstafereel in de kapittelzaal. Maar vooral de woorden van de prior. Er moet nog veel gezuiverd worden. Johann trekt Maarten aan zijn arm. „Kom Maarten, we gaan de vaart er in zetten. Of wil je vanavond niet in een fatsoenlijke herberg slapen en lekker eten?”