Brand in de stad
Het is nacht 1517. Er wordt een jongen wakker. Hij gaat zitten. Oef, wat is het warm. Hij kijkt zijn kamer eens rond, het is een kleine kamer. Buiten klinkt een schel gefluit. Gerhard (zo heet hij) springt op. Hij schiet in zijn kleren, en rent de trap af naar de deur. Hij gooit de deur open en rent naar buiten.
Daar staat Floor op hem te wachten. Even later sluipen de twee jongens langs steegjes, totdat ze een schuurtje zien. Floor zegt: „Zullen we het daar proberen?” „Goed”, zegt Gerhard. Ze stappen het schuurtje binnen. Even later flikkert er een mooi vuur. Gerhard staat op wacht. Even later komt Floor bij hem staan. Hij zegt: „Ga eens een stok halen.” „Goed”, zegt Gerhard, „maar eerst wil ik weten waarom.” „Goed”, zegt Floor. Dan zegt hij fluisterend: „Als je die stok hebt, gooi ik die in het vuur.” „Goed”, zegt Gerhard. Even later komt hij terug met een stok. „Geef maar hier”, zegt Floor. Even later heeft Floor de stok. Hij mikt op het vuur, en gooit! Tegelijk dat de stok in het vuur belandt, springt de stok omhoog tegen de houten muur… in een mum van een tijd is de schuur in de brand. Gillend rennen de twee jongens weg van de schuur, en ze springen onder een struik. In de verte komen de schout en zijn rakkers. In een tel is de hele stad in rep en roer iedereen rent naar de gracht om water te halen. Floor en Gerhard zijn over de stadsmuur geklommen, maar gelijk krijgen ze de schout en zijn rakkers achter zich aan. Naar tien minuten zijn ze gepakt. Als ze in de stad komen is het eigenlijk geen stad meer, alles is afgebrand. Floor en Gerhard komen in de gevangenis. En alles is afgebrand, wat erg.