1517
Er rijdt een wagen door de poort. Op de bok zit een jonge man. Ik zit ook op de kar. Ik denk in mezelf: Er is feest vandaag. „Vader weet u een herberg?” „Ja”, zegt vader, „ik zie er al een.” Ze rijden de herberg in. Er komt een knecht naar buiten. Hij leidt de paarden naar de stal. Vader en ik gaan naar binnen. Vader zegt: „Een kroes bier en soep.” En hij vraagt: „Kunnen we hier vannacht slapen?” „Ja”, zegt de waard, „als je geld hebt.”
We gaan eten. Na het eten gaan we naar bed. Ik zit nog een poos te denken wat er morgen zal gebeuren want er is morgen feest. De volgende morgen word ik wakker. Oh ja er is feest vandaag. Ik klim snel uit bed. Beneden hoor ik gestommel van vader. Als ik beneden kom zit mijn vader brood te eten. Ik kijk op de klok. Het is al 9.15. Vader zegt: „Snel eten want het feest begint bijna.” Als het eten op is geeft hij geld aan de waard. Dan gaan we naar de markt. Het ziet er al zwart van de mensen. Ik ren snel door de mensen heen naar voren. Er staan twee ridders tegen over elkaar. Er zit ook een wit lint tussen. Om 9.30 begint het, lees ik op het bord, dus nog 5 minuten. Als het 9.30 is komt er een man naar voren. Hij schreeuwt: „Start.” Dan stuiven de twee ridders te paard op elkaar af.
De zwarte ridder breekt het zwaard van de gele ridder. De helper pakt het zwaard van de gele ridder en geeft een nieuw zwaard. Het kapotte zwaard geeft hij aan mijn vader. Mijn vader roept mij snel, samen lopen we naar de kar die staat achter de houten herberg. Hij gaat het zwaard eerst slijpen.
Als hij daar mee bezig is schiet er opeens een vonk tegen de herberg. Mijn vader schrikt. Hij ziet vlammen. Hij roept snel een paar mensen. Die vormen een kring naar de gracht. Er komen nog meer mensen aan. Alleen het helpt niet. „Het gaat niet”, roept vader tegen mij. Verderop zie ik de schout aan komen met zijn rakkers. Ik zie dat er nog veel meer huizen in de brand gaan. Ik denk in mezelf misschien brand het hele dorp wel af. Misschien „Het gaat niet”, schreeuw ik naar mijn vader. Mijn vader schreeuwt: „Kom snel op de kar.”
Als we de poort uit rijden zien we allemaal mensen vluchten naar het bos. Ze proberen zo veel van hun bezittingen mee te nemen. Ik zie al heel veel huizen af gebrand. Dan gaan we snel naar huis. De volgende dag hoor ik dat alles is afgebrand. Behalve de stadspoort en de grote kerk. Wat erg!
Dan kleppert de deur ik haal snel de post een brief voor vader. „Vader hier is een brief.” „O nee hé ! Een brief van het bestuur. Ik moet geld betalen. Voor de huizen, want het is allemaal mijn eigen schuld.”