Iraakse sjiieten ongehinderd op bedevaart in Karbala
„Hussein, we zullen uw lijden nooit vergeten.” Het is niet meteen de meest strijdvaardige slogan, maar wanneer deze kreet uit de mond van tienduizenden sjiieten tegelijk klinkt, en als die zich ook nog eens voortdurend op de borst kloppen of met ijzeren kettingen op hun rug slaan, dan is het toneel indrukwekkend.
Na verschillende dagen van gedenken zijn vele sjiitische borsten in Karbala rood van het kloppen en zijn vele sjiitische kelen hees geschreeuwd, maar voorlopig is er geen houden aan. Het is dan ook 25 jaar geleden dat de Iraakse sjiieten hun sjiietzijn zo openlijk konden uiten.
Karbala, op 75 kilometer ten zuiden van Bagdad, is samen met het vlakbij gelegen Najaf de heiligste plaats voor de sjiitische moslims, niet alleen die uit Irak maar ook voor de sjiieten in Iran, Syrië, Libanon en Saudi-Arabië. Het is een mooi stadje, met in het midden twee enorme moskeeën met gouden koepels en kleurrijke mozaïekpatronen. Het zijn de schrijnen van Hussein, de kleinzoon van de profeet Mohammed die in het jaar 680 werd onthoofd, en zijn broer Abbas. In Najaf staat nog zo’n schrijn, die van Husseins vader Ali. Alledrie zijn ze de martelaarsdood gestorven in de zevende eeuw na Christus, toen de strijd over de opvolging van de profeet Mohammed in alle hevigheid woedde tussen wat later de soennieten en de sjiieten zouden worden.
Het sjiitische reveil sinds de val van Saddam Hussein is een wespennest waar de Amerikanen nog een hoop last mee kunnen krijgen. „Onder Saddam werden wij vervolgd als we de ”ashura” wilden beleven. Nu zijn we eindelijk vrij om onze religie ten volle uit te uiten.”
Bahaa al-Tama, een grappig klein mannetje met een zwart kleed en een groen hoedje, bewaakte de orde bij de schrijn van Hussein. Hij staat ons te woord nadat wij, als „ongelovigen”, bij hoge uitzondering toegang hebben gekregen tot het heiligste in het sjiietendom. „Dit zijn voor ons de gelukkigste dagen van ons leven”, zegt hij. „Velen zijn gestorven omdat ze in weerwil van Saddam Husseins verbod toch stiekem langs velden en wegen Karbala probeerden te bereiken. Maar vandaag kan iedereen, mannen, vrouwen en kinderen, meedoen.”
De ashura duurt veertig dagen, maar het hoogtepunt is de ”arbaiin”, de pelgrimstocht naar Karbala op de veertigste dag na de dood van Hussein. Sinds vorige week vrijdag zijn ze met vele tienduizenden onderweg vanuit alle uithoeken van Irak. Langs de weg, zo wil de traditie, krijgen ze eten en water van omwonenden.
Gisteravond, aan de vooravond van de veertigste dag, hadden de straten in Karbala de aanblik van een festivalterrein. Straten en portieken liggen afgeladen vol met mensen die er hun tijdelijke slaapplaats hebben gemaakt. Er worden souvenirs en versnaperingen verkocht. Het is allemaal erg gemoedelijk. En toch is dit een nachtmerriescenario voor de Amerikanen in het Pentagon en het ministerie van Buitenlandse Zaken die achter de schermen het nieuwe politieke Irak aan het uittekenen zijn. Want wie sjiieten zegt, die zegt Iran, fanatieke, anti-Amerikaanse mullahs, islamitische regeringen en rechtspraak.
„Amerika vergist zich als het bang is voor de Iraakse sjiieten”, zegt Mahmoud Majeed Ghani, de imam van de Al-Rasoel-moskee in Bagdad, die we in het gewoel rond de Hussein-schrijn aan zijn mouw trekken. „Irak is Iran niet, en de sjiieten van Irak zijn niet de sjiieten van Iran. Zolang wij onze religieuze rechten kunnen uitoefenen, hoeven wij geen islamitische regering. Kijk maar eens rondom u: er zijn hier miljoenen mensen, in een land zonder regering en ordediensten, en alles verloopt rustig. Zijn dit mensen om bang voor te zijn?”
Inderdaad hebben de sjiieten hun eigen ordedienst. Die arresteerde drie dagen geleden overigens een man die met explosieven in zijn wagen Karbala wilde binnenrijden. Het was een gewezen lid van Saddams Ba’ath-partij, zo zeggen plaatselijke bronnen, die chaos wilde scheppen door een aanslag te plegen binnen in de schrijn van Hussein. De man bekende en zei dat nog verschillende anderen met hetzelfde doel op weg waren.
De imam heeft gelijk als hij zegt dat deze dag voor de sjiieten in de eerste plaats een religieuze belevenis is. En de slogans op de spandoeken zijn ook uitsluitend van religieuze aard. Met uitzondering van de twee Engelstalige spandoeken die ten behoeve van de westerse media zijn opgehangen. Een ervan luidt: ”De revolutie van imam Hussein was een klap in het gezicht van de onderdrukkers”. Een subtiele waarschuwing aan het adres van de Amerikanen is dat ze de sjiieten beter niet links kunnen laten liggen, zoals Saddam Hussein, het Iraakse koningshuis, de Britse kolonisator en het Ottomaanse Rijk vóór hen gedaan hebben.
Het kan ook minder subtiel, zoals we uit de mond van een sjiitische bedevaarder op de weg naar Karbala konden optekenen: „De Amerikanen hebben ons bevrijd van Saddam Hussein, maar nu moeten ze terug naar huis gaan. En als ze dat niet snel genoeg doen, dan zullen we hen vermoorden, een voor een.”
Het is niet verwonderlijk dat de Iraakse sjiieten enige achterdocht koesteren tegen de Amerikanen. Karbala was een van de plaatsen waar de sjiieten in 1991, op verzoek van president George Bush sr., in opstand kwamen tegen Saddam Hussein. In Karbala hielden ze het negentien dagen uit tegen de Iraakse troepen. Maar toen de beloofde Amerikaanse steun uitbleef, stortte de Iraakse intifada ineen.
Saddams wraak was verschrikkelijk. Hij stuurde zijn tanks naar Najaf en Karbala en liet ze de sjiitische heiligdommen beschieten. Alleen al in Najaf vielen 1400 doden. De schattingen van het totaalaantal doden lopen uiteen van 50.000 tot 300.000. Ten slotte reisde Saddam persoonlijk naar Najaf om als overwinnaar met zijn revolver in de lucht te schieten. Sindsdien hebben verschillende historici gezegd dat de Amerikanen de sjiieten en Koerden niet alleen aan hun lot hebben overgelaten, maar dat ze de opstand hebben laten mislukken, door eenheden van de Republikeinse Garde hun linies te laten passeren en de opstandelingen het recht op wapens te ontzeggen.
De reden, zo is het vermoeden, is de angst in Washington dat in Bagdad een regime met Iran als voorbeeld aan de macht zou komen. Sadiq Mussa, een lid van de ordedienst bij de schrijn van Abbas, verwoordt het gevoel van heel veel Iraki’s. „Het maakt allemaal deel uit van een groot spel, en wij, sjiieten, zijn bang dat we daarvan opnieuw het slachtoffer worden.”
Achter Mussa’s schouder heeft iemand een poster opgehangen met een foto van Ali Jasem Mohamed Hussein, vermist sinds de intifada van 1991. „Iedereen in Karbala heeft op de ene of de andere manier meegedaan met de intifada. Ontelbare mensen zijn vermist”, zegt Mussa. Iraakse sjiieten en Amerikanen staan dus met een diep wantrouwen tegenover elkaar.
In Karbala zijn nog geen Amerikanen te bekennen en genieten de sjiieten volop van hun herwonnen religieuze vrijheid. Dat de sjiieten ook een politieke factor zijn, staat buiten kijf. De man die Bush sr. twaalf jaar geleden koste wat kost van de macht wilde weerhouden, ayatollah Mohammed Bakr Al-Hakim, is vandaag opnieuw van de partij.
Al-Hakim, de spirituele leider van de Hoge Raad voor de Islamitische Revolutie in Irak (SCIRI), een gewapende Iraakse verzetsbeweging met het hoofdkwartier in Teheran, heeft de sjiieten vorige week tijdens het vrijdaggebed opgeroepen massaal naar Karbala af te reizen om uiting te geven aan hun verzet tegen de buitenlandse bezetters. Imam Mahmoud Majeed Ghani mag dan zeggen dat „Al-Hakim niet namens de Iraakse sjiieten spreekt”, en dat grootayatollah Ali Sistani in Najaf „de enige autoriteit is die spreekt namens de sjiieten in de hele wereld”, ook in Najaf zijn er kapers op de kust.
Moqtada Al-Sadr, de 22-jarige zoon van de in 1991 vermoorde immam Mohamed Sadiq Al-Sadr, werpt zich op als een jong en radicaal alternatief voor de 80-jarige Sistani. Najaf is dezer dagen een gevaarlijke plaats. Enkele weken geleden werd Abdul Majid al-Khoei, een pro-Amerikaanse sjiitische clericus die door de Amerikaanse werd binnengebracht, er vermoord. En gewapende bendes belegerden er gedurende enkele dagen de woning van grootayatollah Sistani.
Ali Al-Shamary, een sjiiet uit Basra die in 1991 naar de VS uitweek wegens zijn deelname aan de intifada en nog maar pas naar Irak is teruggekeerd, verwoordt het als volgt bij het aanschouwen van de schrijn van Hussein: „Zie hier 1300 jaar sjiitische geschiedenis. Dit is waarvoor de Amerikanen bang zijn.”