D66 plaatst Nederland terug in tijd
Als D66 zijn zin krijgt –en daar ziet het naar uit– is het afgelopen met de uitzonderingspositie voor christelijke organisaties die mensen met een homoseksuele leefwijze willen weren. De democraten plaatsen Nederland eeuwen terug in de tijd. Een analyse.
Wie dacht dat de Nederlandse samenleving na de secularisatie van de afgelopen decennia wat relaxter omgaat met religie, is vorige week ruw gestoord in zijn of haar droom. D66-Kamerlid Boris van der Ham kreeg tijdens een verkiezingsdebat van de homobelangenorganisatie COC de toezegging van PvdA en VVD dat ze zijn initiatiefwetsvoorstel steunen om de enkelefeitconstructie in de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB) te schrappen. SP en GroenLinks staan er ook achter, zodat een ruime Kamermeerderheid voor is. De verkiezingen van deze week zullen daar geen verandering in brengen.
In de huidige AWGB is een broze balans gevonden tussen de klassieke rechten van godsdienst en onderwijs enerzijds en het grondrecht van gelijke behandeling anderzijds. Omdat die kunnen botsen is in het begin van de jaren negentig van de vorige eeuw bepaald dat christelijke organisaties werknemers vanwege het enkele feit dat ze samenwonen of een homoseksuele relatie hebben, niet mogen weigeren. Maar als er bijkomende omstandigheden zijn, dan mag dat onderscheid wel worden gemaakt. Wat die bijkomende omstandigheden zijn, is nooit echt helder gemaakt. Daarover zijn overigens in de afgelopen jaren ook nooit processen gevoerd.
Overigens verzetten de kleine christelijke partijen zich bij de behandeling van deze wet tegen de uitzonderingsbepaling. Ze vonden die al een brug te ver. Immers christelijke scholen mogen wel vinden dat het uitleven van homoseksualiteit verkeerd is, maar ze mogen daar niet meer naar handelen.
Van der Ham windt er in zijn initiatief geen doekjes om. Hij wil af van dat broze evenwicht. Hij stelt in de memorie van toelichting op zijn initiatief vast dat „de destijds gekozen verhouding tussen grondrechten niet in tevredenstemmende mate in balans is.” Gezien de maatschappelijke, juridische en beleidsmatige ontwikkelingen van de afgelopen jaren is het volgens D66 dan ook „zinvol” om de enkelefeitconstructie te schrappen. „Indieners willen de huidige verhouding juist bijstellen”, zo staat in de memorie van toelichting.
Daarmee plaatst de democraat Nederland bijna dertig jaar terug in de tijd. In 1981 presenteerde staatssecretaris Kraaijeveld-Wouters een proeve van een antidiscriminatiewet. Daarin werd rücksichtslos gekozen voor gelijke behandeling als uitgangspunt. Ruimte voor christelijke instellingen die naar hun overtuiging wilden handelen, zou er niet meer zijn.
Een golf van protest –vooral vanuit de gereformeerde gezindte– was het gevolg. Mede daarom is destijds besloten om in de definitieve wet, die de bakens over huwelijk en seksualiteit principieel verzette, een uitzonderingsbepaling op te nemen voor orthodoxe instellingen. Van der Ham maakt in zijn initiatief wezenlijk dezelfde keus als Kraaijeveld-Wouters.
Opmerkelijk is dat Van der Ham in zijn initiatief amper een afweging maakt tussen gelijke behandeling enerzijds en de vrijheden van godsdienst en onderwijs anderzijds. Een echte afweging impliceert immers allereerst een grondige analyse van de wijze waarop de grondrechten van godsdienst en onderwijs wordt aangetast, daarna volgt een analyse van de manier waarop het grondrecht van gelijke behandeling in het gedrang komt en tot slot komt er een afweging tussen beide.
Daarbij dient rekening gehouden te worden met een juiste balans tussen beide belangen. Immers, wie recht wil doen aan de Grondwet, moet in rekening brengen dat het nooit de bedoeling is geweest van de wetgever om een rangorde in grondrechten aan te brengen. Op zulke fundamentele zaken gaat het initiatief nauwelijks in. Maar het gevolg van de keuze is wel dat de klassieke grondrechten degraderen tot tweederangsrechten en het gelijkheidsbeginsel wordt verheven tot een supergrondrecht.
In praktische zin is het initiatief van Van der Ham beperkt van aard. De democraat wil in artikel 5, lid 2, onderdelen a, b en c de woorden „het enkele feit” schrappen. (Zie de letterlijke tekst van artikel 5 van de AWGB elders op deze pagina.) Door het schrappen van enkele woorden haalt hij het hart uit de uitzonderingsbepaling en wordt deze een lege huls. Formeel kunnen schoolbesturen nog wel onderschrijving van de grondslag vragen, maar dat heeft nauwelijks betekenis meer omdat aan een leven in strijd met de grondslag geen consequenties mogen worden verbonden.
Sommigen denkt dat het schrappen van de uitzonderingsbepaling in de AWGB niet zo’n drama is. ChristenUnie-Kamerlid Anker heeft zich eens laten ontvallen dat Europese regelgeving de gevraagde bescherming voor orthodoxe instellingen alsnog biedt, dus ook als ons land geen uitzonderingsbepaling meer heeft. Artikel 4 van Richtlijn 2000/78/EG bepaalt dat een verschil in behandeling geen discriminatie is als het gaat om „een wezenlijk en bepalend beroepsvereiste.” Even verderop staat dat „kerken en andere publieke of particuliere organisaties waarvan de grondslag op godsdienst of overtuiging is gebaseerd” de ruimte krijgen om „een houding van goede trouw en loyaliteit aan de grondslag van de organisatie te verlangen.”
Van der Ham stelt in zijn memorie van toelichting terecht dat artikel 4 een uitzondering is op de regel en dat lidstaten dergelijke bepalingen „kunnen” vastleggen, maar dat dit niet verplicht is.
Het initiatief van Van der Ham is om drie redenen een fundamentele breuk met de traditie. De eerste is dat de klassieke vrijheidsrechten van godsdienst en onderwijs ondergeschikt worden gemaakt aan het gelijkheidsbeginsel. Dat tast de grondslagen van de Nederlandse samenleving aan. Op die manier gaat een meerderheid bepalen wat een minderheid moet vinden. De eerste ‘slachtoffers’ van deze nieuwe seculiere moraal zijn de geestelijke nazaten van degenen die in de zeventiende eeuw gewetensvrijheid en godsdienstvrijheid met hun leven hebben bevochten.
Hedendaagse politici hebben blijkbaar weinig op met de historie van ons land en de betekenis daarvan voor de hedendaagse samenleving. De notie van de geestelijke vrijheid, die uiteindelijk leidde tot de vorming van de klassieke vrijheidsrechten van godsdienst en van vereniging, wordt door weinigen onderkend. Maar een juist zicht op geestelijke vrijheid biedt ruimte voor het samenleven van mensen die onderling grote verschillen van mening hebben.
De tweede breuk is de inperking die Van der Ham maakt op de vrijheid van onderwijs. In lid 5 van artikel 23 van de Grondwet staat dat de vrijheid „van het bijzonder onderwijs betreffende de leermiddelen en de aanstelling der onderwijzers (wordt, GV) geëerbiedigd.” Door scholen geen ruimte te gunnen voor een eigen personeelsbeleid, wordt deze vrijheid in het hart geraakt. Eigenlijk is dit onderdeel uit het voorstel bijna een equivalent van de acties die de afgelopen maanden in diverse gemeenten speelden, namelijk dat christelijke organisaties die alleen christenen willen aannemen, niet langer op subsidie van de overheid hoeven te rekenen.
Hiermee samen hangt de derde breuk die het wetsvoorstel tot gevolg heeft, namelijk dat schoolbesturen niet langer onderschrijving van de grondslag door hun personeel kunnen vragen, maar uitsluitend respectering. Dat is een bewust doel van Van der Ham; hij vindt het niet van deze eeuw dat scholen volledige instemming met de grondslag vragen, respect is voor hem voldoende. Leerkrachten zijn dan wel gehouden les te geven overeenkomstig de grondslag van school, maar hoeven er zelf niet achter te staan.
Op deze manier holt D66 het benoemingsbeleid uit. Instellingen hebben niet langer de vrijheid om te benoemen wie ze willen.
Gelet op de doelstelling en de grondslag is het voor orthodoxe onderwijsinstellingen van fundamenteel belang dat zij een eenheid van leer en leven mogen vragen van hun leerkrachten. Zoals D66 onmiddellijk een Kamerlid de deur zal wijzen dat in de Kamer pleit voor homo-emancipatie en in zijn vrije tijd als ambtenaar van de burgerlijke stand weigert homostellen te trouwen, zo kan omgekeerd een leerkracht op een orthodoxe school niet geloofwaardig opereren als hij in de les namens de school aan de kinderen moet overdragen dat homoseksualiteit zondig is en tegelijk zelf samenwoont met een vriend. Voor de overdracht van waarden en normen is loyaliteit met de doelstellingen en grondslagen van de instelling of partij die iemand vertegenwoordigt, vereist.
Ten diepste gaat het in het wetsvoorstel van Van der Ham om een politieke keuze, namelijk of er sprake moet zijn van uniformiteit of van pluriformiteit. Van der Ham gaat voor uniformiteit. De ruimte voor orthodoxie beperkt hij en homoseksualiteit moet vrij baan krijgen.
Als de wet ooit wordt ingevoerd, geeft die aan de rechtgeaarde calvinist een déjà vugevoel: de beklemmende gedachte uit de zestiende eeuw toen onder de Spaanse en roomse knoet protestanten niet mochten denken en handelen overeenkomstig hun geweten. Dat geeft de passage uit het volkslied over het verdrijven van „de tirannie” een eigentijdse spits. D66 plaatst Nederland niet slechts 30, maar meer dan 300 jaar terug in de tijd.