Geluk en levensdrang hielpen Joden erdoor
Acht uur lang waren dinsdag Joodse overlevenden van de oorlog aan het woord, vrijwel ononderbroken. Van wrok of bitterheid viel bij de oude mensen weinig te bespeuren. Wel werden zegeningen geteld. „Iedere nieuwe dag gebeuren er wonderen.”
Marathon van getuigenissen, heette het evenement, dinsdag in het Verzetsmuseum Amsterdam. „Een monumentje”, zo zei Ronny Naftaniel van het Centraal Joods Overleg (CJO), dat het initiatief had genomen voor de bijeenkomst. Van tien tot zes werden in totaal twaalf Joodse oorlogsoverlevenden geïnterviewd, vrijwel zonder oponthoud. De meesten van hen waren oud en broos; van buiten althans. Vanbinnen bleek een veelal onvermoeibare geest te huizen. Woorden van wrok of bitterheid vielen er hoegenaamd niet.Duidelijk merkbaar bij de interviews waren de verschillen tussen de vertellers, waarvan sommigen vaak optreden op scholen. Zoals Ernst Verduin, die als jongen zowel Kamp Vught als Auschwitz overleefde. Zijn verhaal, doorspekt met precieze feiten, was evengoed zeer indrukwekkend.
Dat gold des te meer voor de verhalen van hen die hun getuigenis maar zelden geven, of zelfs: voor het eerst. Zoals rabbijn Yehuda Aschkenasy (85). Het was de eerste keer dat de in Oost-Europa geboren Jood, die later in Nederland kwam wonen, over zijn leven vertelde. Over hoe hij als jongen werd opgepakt. Over de „onbeschrijfelijke ondervragingen” van de Gestapo in Boedapest die hij als lid van het illegale verzet moest ondergaan – waarbij hij niets losliet. „Ik ondervind er nog steeds de gevolgen van. Mijn longen zijn sindsdien slecht, daar moest ik mee leren leven.”
Na de 35 minuten –iedereen krijgt dezelfde tijd– wordt hij van het podium geholpen. Familieleden zijn geroerd. „Dit heeft hij zo nog nooit verteld”, fluistert zijn vrouw. Aschkenasy straalt, en zal dat de rest van de dag blijven doen. Eenmaal terug in zijn stoel zoeken zijn trillende handen telkens die van geliefden naast hem, om er hard in te kunnen knijpen.
De twaalf levensverhalen waren door de organisatie kundig geselecteerd op thema. Van de kamp tot onderduik, in Nederland of daarbuiten. Maar ook over het leven na de oorlog. Zoals Rob Wurms erover vertelde, wiens broers allemaal afzonderlijk de oorlog overleefden. Een van hen was ernstig getraumatiseerd geraakt op zijn onderduikkamertje, dat hij in al die jaren niet mocht verlaten. Wurms: „Hij zei jaren later zich nog steeds de glas-in-loodramen tot in ieder detail te kunnen herinneren.”
De verhalen getuigden vrijwel zonder uitzondering van een opmerkelijke levenskracht. Levend bewijs hiervan zijn moeder en zoon Evers. Rabbijn Raf Evers luistert aandachtig als zijn moeder, dr. Bloeme Evers-Emden (84), haar verhaal doet. „De idiootste dingen zijn in mijn leven voorgevallen waardoor ik hier nog zit.”
De kleine vrouw, naar orthodox-Joodse gewoonte met pruik, vertelt met verve. Onder meer over haar barakoudste in Auschwitz, die de duizend vrouwen in de barak vreselijk dwars kon zitten. Maar op een donkere nacht verzon dezelfde vrouw een list die alle duizend vrouwen in de barak het leven redde. En met hen ook vele volgende generaties, getuige de aanwezigheid van de rabbijn.
Nadat Evers-Emden in Nederland terugkeerde, promoveerde ze op de gevolgen van de oorlog voor onderduikkinderen. Zelf tijdelijk ondergedoken geweest, vertelt ze daarover: „Er worden nog steeds nieuwe dingen bekend. Zo is er nooit veel aandacht geweest voor het rouwproces dat sommige Nederlandse onderduikouders na de oorlog doorgingen. Het sloeg namelijk een behoorlijk gat als een kind, dat al jaren bij je was, op een dag soms zomaar achterop de fiets werd gezet en meegenomen. Met een oom die de kampen had overleefd, bijvoorbeeld. Andere Joodse families waren sensitiever en gunden de onderduikouders meer tijd om van ‘hun’ kind los te komen.”
Wat bepaalde nu dat de overlevenden hier nog zaten, op een zonnige dinsdagmiddag in mei? Ernst Verduin (83), die Kamp Vught, Auschwitz, Buchenwald, tyfus en de dodenmarsen overleefde, weet het antwoord: „Geluk, hulp, hoop en levensdrang.” Verduin: „En het op de een of andere manier minder zwaar hebben, anders had je het simpelweg niet overleefd. Degenen die het meest leden, zijn er niet meer. En wij zitten hier nog.”
Woorden van wrok vielen dinsdag hoegenaamd niet. Ook niet bij de oude rabbijn Aschkenasy. Hij vertelt dat zijn vertrouwen in de mensheid na al die decennia nog altijd aanwezig is. Hoe dat komt? Begeesterd vertelt hij: „Omdat ik de zekerheid heb dat het ooit anders wordt. Dat is de droom van de profeten. Dat de mensheid weer mensheid wordt, gedrongen door Gods liefde, verbondenheid en barmhartigheid. Die droom houdt je overeind.”
Droom mee, houdt hij zijn publiek voor. „Iedere nieuwe dag gebeuren er wonderen.”
Als zijn getuigenis beëindigd is, draait in de zaal mevrouw Wallage (85), die eerder is geïnterviewd, zich naar hem om. Ze knijpt in zijn hand: „We gaan gewoon door he?”
Extra citaten uit de interviews:
Onderduikkind Rob Wurms (67) over toen hij hoorde dat hij Joods was: „Mijn pleegouders waren de liefste mensen die je je kon bedenken. Ze waren gereformeerd en ik werd dus ook zo opgevoed. Toen mijn pleegvader uiteindelijk vertelde dat ik joods was, vond ik dat helemaal niet erg. Van joden wist ik alles, uit de Bijbel. Geen probleem.”
Rob Wurms (67): „Ik was bij mijn onderduikouders een zeer christelijk jongetjes geworden. Ik had ook een droom: dat al mijn broertjes naar de kerk zouden gaan, dat ze ook gereformeerd zouden worden. Dat voelde goed en warm, en er was een plek voor je in het hiernamaals. Ze moesten ook worden gered vond ik. We gingen twee keer naar de kerk, toen nog. Lopend. Nu ik weer Joods ben, herken ik me daar nog steeds in, als we naar sjoel gaan.”
Rob Wurms (67): „Wat bij mij bleef hangen, was de opmerking: Je ouders zijn vermoord. Vermoedelijk zeiden mijn pleegouders niet ‘vermoord’, maar ‘gestorven’. Mijn tante, die de kampen had overleefd, gebruikte geen van beide woorden. Die zei: „Je ouders zijn niet teruggekomen.”
Rob Wurms (67), over het leven na de oorlog: „Tijdens dienstplicht in de jaren zestig ben ik pas de voordelen van mijn Joodszijn gaan ontdekken. Met Kerst en Pasen kreeg ik een pakketje van de dominee, en met Chanoeka en Pesach van de legerrabijn. En je kreeg ook nog eens extra vrij met de joodse feestdagen, dat kwam me wel uit.”
Rob Wurms (67), over het verraad van zijn ouders in Nederland, en de moord op hen in nazi-Duitsland: „Dat dat gebeurd is! Dat begrijp ik niet. Hoe meer je erover weet, hoe minder je het begrijpt. Zo absurd, zo onbegrijpelijk dat mensen daar ooit enthousiast aan hebben meegewerkt, om mensen aan te geven en te verraden.”
Bloeme Evers-Emden (84), over vriendschappen in het kamp: „Het was zo belangrijk dat je een groep had die je hielp, die je vasthield. Dat als je het niet meer zag zitten, iemand zei: „Je zult zien: we overleven het hoor!” En de volgende dag zei je dat op jou beurt weer tegen haar, uit ongedachte diepte van je ziel.”
Bloeme Evers-Emden (84), idem: „Ik had bij een van de Fransen uit het werkkamp een stel schoenen had geregeld voor een vriendin, die op windsels liep en doodziek was. De volgende dag schoof ze haar voeten schijnbaar achteloos in haar ‘nieuwe’ schoenen en liep erop weg. Pas jaren later heb ik haar gevraagd: „Weet je eigenlijk nog van die schoenen? Die heb je gekregen van Bernárd.” Ze reageerde boos: „Dat had je niet moeten zeggen! Ik dacht altijd dat God die aan me gegeven had.” „Dat klopt”, reageerde ik. „Die heeft God je gegeven, via mij.”
John Blom (79), over zijn vader: „Aan hem heb ik mijn leven te danken. Toen we bij de Hollandse Schouwburg in de rij stonden, fluisterde hij: „Maak je ster wat losser en loop weg. Hier heb je wat geld.” Ik nam het, gaf hem een kus en zei: „Dag pap, tot morgen.” Toen heb ik mezelf klein gemaakt en ben weggelopen. Ieder moment verwachtte ik een reactie van de bewakers. Maar er gebeurde niets en ik liep door. Ik kwam bij de Plantage Marktlaan, ben de hoek omgeslagen, heb mijn ster afgetrokken en ben weggerend, naar iemand die ik kende. Mijn vader heb ik nooit meer teruggezien.”
John Blom (79), over zijn onderduikperiode: „De laatste maanden was het te gevaarlijk geworden in het Limburgse boerengezin waar ik zat, en moest ik achterop het land gaan wonen. Ver weg in een keet, alleen, maandenlang. Dat doet wat met een jongen. Zo had ik mijn eigen geloofsrite ontwikkeld: een vaste ceremonie voordat ik ging slapen. Ook heb ik Jezus een keer gezien, in een droom. Mijn vader zat naast Hem. Samen zeiden ze: „Je redt het wel, wij helpen je.” Dat soort dingen hielden me overeind.”
John Blom (79), idem: „Ook had ik de droom dat ik na de oorlog een groot defilé zou organiseren op de Dam, voor alle ondergedoken Joodse kinderen. Met een grote fanfare erbij. Ook daar hield je je aan vast. Maar na de oorlog kregen de Joodse onderduikkinderen geen defilé op de Dam, integendeel.”
John Blom (79), idem: „Ik weet nog dat mijn tante en nicht me op kwamen halen in Limburg. Met smalle gezichtjes door de kampen en de honger. We konden elkaar eerst helemaal niet verstaan. Zij kwamen uit Amsterdam en ik praatte ondertussen plat Limburgs.”
Berthe Meijer (72), verloor haar ouders in Bergen-Belsen: „Het wordt zwaar onderschat wat het was om in een kamp te zitten. Een concentratiekamp is een hel. En van die hel was Bergen-Belsen het ergst. In andere kampen ging je regelrecht naar de gaskamers maar in Bergen-Belsen lieten ze je vanzelf doodgaan aan al die ziektes.”
Berthe Meijer (72), overleefde als een van de weinige kinderen het kamp Bergen-Belsen, waar ze haar Amsterdamse kennisje Anne Frank weer ontmoette, en diens zusje Margot: „Het maakt me lichamelijk ziek om over mijn ervaringen in het kamp te praten. Maar ik zie het als een verantwoordelijkheid om het uit te leggen. Er moet nog zóveel worden uitgelegd. Hoe verder je van de oorlog af bent, hoe dichterbij hij komt.”
Berthe Meijer (72), over haar moeder: „Ik heb haar zien sterven, als klein meisje. Haar laatste woorden waren: „Zorg goed voor je zusje.” Als zesjarige realiseer je je goed wat dat betekent, dan ben je meteen volwassen.”
Berthe Meijer (72), overleefde ondanks vlektyfus de zogeheten ‘spooktrein’ uit Bergen-Belsen: „Die trein vol mensen was weggestuurd naar Theresienstadt om ons daar alsnog te vergassen. Halverwege werd de trein door het personeel verlaten, en stond vervolgens twee weken stil op het spoor met alle mensen erin. Toen de Engelsen ons vonden, waren er velen overleden. Ik weet daar weinig meer van. De vlektyfus maakte dat je constant in een roes verkeerde.”
Berthe Meijer (72): „In de oorlog was ons huis in Amsterdam ingepikt door NSB’ers. Die woonden er na de oorlog nog steeds. Ik heb eens gevraagd of ik er binnen mocht kijken, samen met mijn oom. Ik wilde graag het huis van mijn jeugd zien. Toen we aanbelden deed de vrouw open. Ze keek ons bijna weg, maar we kregen toestemming. „Drie minuten dan”, zei ze. Toen ik even rondliep, begon ze te smalen: „Jullie zijn joden zeker?” We zijn snel weer vertrokken.”
Berthe Meijer (72), idem: „Na de oorlog begreep men maar weinig van de oorlogskinderen, ook niet in het kindertehuis waar wij terecht kwamen. Er waren twee groepen: De onderduikkinderen waren onhandelbaar, en de kampkinderen juist stil. Wij hadden in het kamp geleerd om altijd stil te zijn, dus dat bleven we. Van een concentratiekampsyndroom wist toen nog niemand. Ons werd geleerd dat we weer ‘normaal’ moesten worden, dus dat werd je. Althans: Je deed alsof je normaal was. Je wilde namelijk onder geen beding dat ze je zielig vonden, dat is vernederend. Dus hield je je mond dicht. Flauwvallen, hyperventileren, dat gebeurde allemaal wel, maar over je ervaringen hield je altijd je mond dicht.”
Berthe Meijer (72), idem: „Toch blijf het knagen. Hoe het was, wie je vader was, hoe je ouders waren, die vragen. Het hoort bij wie je bent. Maar dat deel van je identiteit is je afgenomen.”
Berthe Meijer (72): „Ik kan nog steeds niet in treinen zitten, al die jaren nooit gekund. Ook niet in volle ruimtes. Het is teveel voor me.”