Binnenland

Hans Keilson: een eindeloze tijd van rouw

Als psychiater hielp hij zijn leven lang tientallen zwaar getraumatiseerde Joodse kinderen: ze waren in de concentratiekampen van de nazi’s hun ouders verloren en hadden er vele ontberingen geleden. Hoe kon Hans Keilson –op de kop af 100 jaar oud en bekend als arts, muzikant, romanschrijver en oud-verzetsman– in de confrontatie met zo veel leed zichzelf blijven? „Toen de oorlog voorbij was, brak er voor mij een periode van rouw aan. Die is nooit meer geëindigd.”

tekst Ben Tramper
19 March 2010 10:49Gewijzigd op 14 November 2020 10:08
Hans Keilson. beeld RD, Anton Dommerholt
Hans Keilson. beeld RD, Anton Dommerholt

Zijn stem aan de andere kant van de lijn klinkt bijna fragiel. Soms is hij nauwelijks verstaanbaar, zo zacht spreekt hij de woorden uit. „Ik ontvang u graag voor een gesprek”, zegt Hans Keilson fluisterend, „maar om een afspraak te maken moet ik u even doorverbinden met mijn vrouw. Zij voert mijn agenda.”

Voor het kiezen van een datum is het nog wel even zoeken. De 100-jarige blijkt een druk programma te hebben. Geregeld ontvangt hij in zijn herenhuis in Bussum, waar hij tot drie jaar geleden een praktijk als psychiater voerde, mensen uit het gehele land voor een gesprek over hun traumatische oorlogservaringen.

De publiciteit rondom de verschijning van een van zijn romans kost Keilson ook de nodige tijd. Vorige maand kwam een herziene uitgave op de markt van zijn ”In de ban van de tegenstander”, een boek dat hij in 1959 schreef en waarin hij, aldus een recensent, „de absolute top van zijn kunnen als schrijver en als psycho­analyticus” aantoont; „een duizeling­wekkende proeve over het kwaad.”

Kort voordat zijn vrouw de hoorn op de haak legt, wil Keilson nog even iets kwijt. „Bent u er nog? U weet toch wel dat ik Jood ben?”

Een week later, als de psychiater voorgaat naar de woonkamer, stelt hij de vraag opnieuw. Hij biedt zijn gast een stoel aan in een zonnige zithoek en neemt zelf plaats op een okerkleurig bankje. De rollator blijft binnen handbereik; twee maanden geleden kreeg Keilson een nieuwe heup; hij beweegt zich nog niet zo soepel als hij zou willen.

„U weet toch wel dat ik Jood ben?”

Waarom vindt u het zo belangrijk dat mensen dat weten?

Hij denkt na, bedankt zijn vrouw die koffie serveert. „Ik wil weten hoe u daarop reageert. Antisemitisme is een symptoom waar ook niet-Joden zich druk om zouden moeten maken. Haat is zo destructief, zo vreselijk.”

Bent u bang dat mensen u om uw Jood-zijn afwijzen?

„Niet meer. Vroeger wel.”

Hij houdt een ogenblik stil. „Ik ben nu 100 jaar. Ik had overigens nooit gedacht dat ik zo oud zou worden.”

U bent zichzelf een wonder?

„Ha, dat is een leuke vraag. Ja, als ik erover nadenk, dan verwonder ik mij. Ik ben nog vitaal, al laat mijn geheugen mij af en toe in de steek en zie ik met m’n ene oog niet zo goed meer. Maar ik voel mij dankbaar voor alles wat ik heb.”

Ziet u, op uw leeftijd, vooral terug? Of blikt u ook vooruit?

„Waarom zou ik vooruitkijken? Vóór mij is het graf. Straks zal ik worden begraven op de Joodse begraafplaats in Badhoevedorp. Daar ligt ook mijn eerste vrouw. Ze overleed veertig jaar geleden. Nee, ik blik vooral terug. Dan overzie ik mijn hele leven.”

Welke periode komt bij u het meest en het indringendst in de herinneringen terug?

„De tijd waarin ik vanuit Duitsland naar Nederland vluchtte. Dat was in 1936. Ik moest mij uit de voeten maken voor de nazi’s. Dat heeft mijn leven gestempeld. Vanwege het feit dat ik Jood was, mocht ik geen arts worden nadat ik mijn studie geneeskunde had voltooid. De rassenwetten verboden dat.”

De nazi’s hadden bovendien censuur toe­gepast op uw eerste boek, een roman waarin u de teloorgang van de winkel van uw vader beschrijft.

Hij kijkt verrast op. „U bent uitstekend voorbereid. Daar houd ik van.”

Dan: „In mijn boek stelde ik niet zozeer het antisemitisme aan de kaak, maar wel plaatste ik kritische kanttekeningen bij het nationaalsocialistische beleid. Dat was kennelijk tegen het zere been van de man die zelf geen succes kon boeken en anderen om die reden geen succes gunde.”

Hitler.

„Juist. Hij was zo gestoord… Ik was een van de jonge schrijvers in Duitsland met een goed boek bij een uitstekende uitgeverij. Een Jood mocht natuurlijk geen succes hebben. Hoe de Duitsers Hitler in het zadel hebben kunnen helpen, dat is me tot op de dag van vandaag een raadsel.

Kennissen raadden mij dringend aan weg te gaan. Mijn vriendin was handschrift­deskundige. Toen zij zag hoe Hitler schreef, zei ze: „Die man zet de wereld in brand.” Ik kon haar niet geloven. Niet lang daarna bleek ze het gelijk aan haar kant te hebben.”

U kwam tijdens de oorlog terecht bij het verzet. Hoe ging dat in zijn werk?

„In Nederland vond ik werk als leraar en als psychotherapeut, onder meer bij de Rekkense Inrichtingen, een tehuis in Gelderland voor moeilijk opvoedbare kinderen. Niet lang nadat de oorlog was uitgebroken, moest ik onderduiken.

Een man uit Delft, wiens dochter ik had behandeld, bood mij aan om bij hem onder te duiken. Al snel bleek dat hij een plan met mij had. Na mij een maand lang te hebben geobserveerd, vroeg hij of ik bereid was voor het verzet te werken. Het ging om de Vrije Groep, een beweging die was verbonden aan de Universiteit van Amsterdam. Mijn taak was ondergedoken Joodse kinderen te bezoeken. Daarin heb ik bewilligd.

Ik kreeg een paspoort dat uitstekend vervalst was, gemaakt door de politie in Amsterdam. Anderhalf jaar lang reisde ik het hele land door. Moeiteloos kwam ik door vele controles heen.”

Hoe trof u de kinderen aan?

„Zij leefden in één grote leugen. Ze mochten niet zijn wie ze waren. Ze leefden met indringende vragen. Wie ben ik? Waar ben ik? Wat willen mijn pleegouders? Wat moet ik voor hen doen? Waar zijn mijn echte ouders? Die kinderen leefden in grote angst voor het geweld van de nazi’s. Waarom was dat geweld er? Ze begrepen er niets van.

Met de pleegouders was de relatie lang niet altijd in orde. Sommigen zeiden tegen de kinderen: „Denk erom dat je niet huilt.” En dat terwijl die kinderen radeloos waren vanwege het gemis van vader en moeder. Huilen mocht niet, omdat anders de buren zich zouden afvragen wat er aan de hand kon zijn.

Er zijn kinderen die, als ze iets verkeerds hadden gedaan, te horen kregen: „Wat zou je moeder wel niet van je denken als ze dit zou hebben gezien?” Ik wil zulke pleeg­ouders niet veroordelen. Maar zulke woorden zijn natuurlijk vreselijk.”

Later hebt u Joodse kinderen begeleid van wie velen zelf in een concentratiekamp hadden gezeten en zonder ouders naar Nederland waren teruggekeerd. Wat kon u hun bieden?

„Ik sprak met hen over alles wat hen bezighield. Ze voelden dat ik begrip had voor hun leed. Door mijn stem, door de manier waarop ik hen aankeek. Ik probeerde uitleg te geven over hun gedrag en over het gedrag van de ouders bij wie ze na de oorlog waren ondergebracht. Later, nadat ik de studie geneeskunde in Nederland had voltooid, ben ik op onderzoek naar deze kinderen gepromoveerd.

Ook op latere leeftijd kwamen velen mij nog opzoeken. Dan wisten ze: tegenover mij zit iemand die luistert. En vragen stelt.”

Wat is goed luisteren?

„De ander laten spreken zonder dat je kritiek hebt op wat hij zegt of op wie hij is. Dat gebeurt als je de juiste vragen stelt. Die mogen confronterend zijn, zeker. Dat is belangrijk om verborgen zaken naar boven te halen. Maar je moet wel zo spreken dat de ander zich niet gekwetst of gekrenkt voelt.”

Welke verborgen zaken komen naar boven?

„Iemands zwakke kanten. Of angsten. Mensen willen die liever niet onder ogen zien. Er zijn vele manieren om die te verbergen en jezelf voor de gek te houden. Het is moeilijk om eerlijk te zijn.”

Hoe belangrijk is zelfkennis?

„Mensen met zelfkennis zijn volwassen. Zij hebben oog voor hun zwakten en minder goed ontwikkelde kanten. Als je dat hebt, word je voorzichtig. Geduldig. Liefdevol. Dat zorgt voor een betere omgang met mensen om je heen. De sleutel tot een goed functioneren is de bereidheid tot zelf­kritiek.”

U bent in uw leven met veel leed ge­confronteerd. Hoe ging u ermee om?

„Mijn doen en laten is erdoor bepaald. Mijn eigen ouders kwamen in 1939 naar Nederland. Zij zagen het niet zitten om onder te duiken. Ik zag mijn vader voor het laatst toen hij de trein instapte, op weg naar Westerbork. Later is hij, samen met mijn moeder, afgevoerd naar Auschwitz.

De laatste woorden die ik van hem hoorde, zijn voor mij veelbetekenend. „Vergeet nooit dat je arts bent.” Als medicus heb ik mij ingezet voor slachtoffers van de vijand die ook de vijand van mijn ouders en mij was.”

U schreef ooit in een Duitse krant dat na de Bevrijding in 1945 een tijd van rouw aanbrak, een tijd die nooit meer is geëindigd.

„Dat klopt. Ik rouw nog altijd om mijn ouders. Ik droom regelmatig over hen. Ik heb mij lang het verwijt gemaakt dat ik hen had moeten laten onderduiken.

Of ik verbitterd ben? Nee. Ik heb m’n werk met veel inzet mogen doen, ik heb twee dochters: een uit mijn eerste, een uit mijn tweede huwelijk. Dat ik twee kinderen heb mogen krijgen, heeft mij voor bitterheid bewaard.”

Hoe belangrijk is muziek in droeve tijden voor u?

„Ik herinner mij nog goed de dag waarop mijn muziekleraar van het gymnasium mijn vader vroeg: „Mag uw zoon als alt het koor van de protestantse kerk ondersteunen?” Het mocht, mijn vader vond het fantastisch. Mooi hè? Zo was hij.

Ik speel nog altijd viool. Niet zo goed meer, hoor. In het verleden speelde ik alle concerten van Mozart.”

Wat doet muziek met u?

„Als ik speel, word ik Hans Keilson.”

Wat wilt u daarmee zeggen?

„Dat ik dan echt ben. Mijzelf.”

Wat ervaart u dan?

„Een eenheid met de wereld, met mijn omgeving. Een eenheid, maar wel een eenheid in tegenstellingen.”

Dat klinkt filosofisch.

„De werkelijkheid stuurt aan op eenheid. Anders kunnen we niet leven. U bent jong, ik oud. U stelt vragen, ik geef antwoorden. En toch vormen we tijdens het gesprek een eenheid. Die eenheid ervaar ik ook in de muziek.

Ik ben een groot bewonderaar van Bach. Zijn muziek… Ik beleef er een stukje religie bij.”

Beschouwt u zichzelf als religieus?

„Jawel, al doe ik er in de praktijk van alledag niet zo veel aan. Ik weet wanneer de Joodse feestdagen zijn. Het Joodse geloof is voor mij belangrijk. Maar hetzelfde geldt voor niet-Joodse godsdiensten.”

Hoe staat u tegenover Jezus van Nazareth?

Hij zwijgt. Schuift naar voren en zegt op vertrouwelijke toon: „Ik zou de waarheid over Hem willen weten.”

Is Hij niet een broeder van het Joodse volk?

„Uitstekend opgemerkt. Zo zou ik Hem kunnen zien, ja. Maar daarom hoef ik nog niet Zijn geloof te delen.”

Hij vraagt het u wel…

„Ja, Hij vraagt het wel.”

Na enige stilte: „Het is goed om er met elkaar over na te denken en er met elkaar over te spreken. Als je tenminste respect voor elkaar hebt. Dat had Hitler niet. Hij werd geleid door vooroordelen. Hij dacht dat zijn wereld de enige was. Als je dat denkt, dan gaat het mis.”


Levensloop Hans Keilson

Hans Keilson (Bad Freienwalde, 12 december 1909) is een Joodse psychiater en schrijver, die sinds 1936 in Nederland woont. Hij studeerde geneeskunde in Berlijn en zag zich gedwongen zijn land te ontvluchten voor het nationaalsocialistische regime. Zijn ouders werden in Auschwitz vermoord. Tijdens en na de oorlog behandelde hij getraumatiseerde Joodse wees­kinderen. Lange tijd was hij werkzaam als psychoanalyticus. Hij heeft tal van literaire werken op zijn naam staan. Voor zijn oeuvre, dat vooral in Duitsland bekend is, kreeg hij tal van onderscheidingen. De universiteit van Bremen verleende hem een eredoctoraat.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer