Meer handen in de klas werpt vruchten af
De extra investering in kleinere groepen in het basisonderwijs werpt zijn vruchten af. De kwaliteit van het onderwijs in de onderbouw is beter geworden doordat de groepen kleiner zijn geworden en er „meer handen in de klas” zijn gekomen.
Dat staat in de tiende voortgangsrapportage „Groepsgrootte en kwaliteit” die minister Van der Hoeven van Onderwijs maandag naar de Tweede Kamer heeft gestuurd. In 2002 was in de onderbouw van het basisonderwijs de gemiddelde groepsgrootte 20,9 leerlingen. In 1997, toen het poject groepsgrootte en kwaliteit begon, was dat nog 22,9.
Doordat scholen naast de onderwijzer vaak ook ander personeel inzetten, zoals vakleerkrachten en onderwijsassistenten, is de verhouding tussen het aantal personeelsleden en het aantal leerlingen niet 1 op 20,9 maar gemiddeld 1 op 18,9.
Er is door deze maatregelen meer aandacht voor de individuele leerling en de werkdruk voor de leerkrachten is afgenomen, aldus de rapportage. De totale uitgaven voor het project bedragen 636 miljoen euro per jaar. Veel scholen zetten het geld in voor verschillende soorten personeel. Ruim viervijfde (85 procent) heeft een coördinator onderbouw en driekwart zet extra onderwijzend personeel in.