Psalmen van geheimzinnig genootschap
Een remonstrantse dichteres berijmt psalmen ter opbeuring van zichzelf en haar huisgenoten. Andere dichters gaan meedoen, en zo groeit in korte tijd een complete psalmberijming van hoog literair niveau. Nog altijd zingen bevindelijk gereformeerden psalmen van het geheimzinnige genootschap Laus Deo, Salus Populo.
De remonstrantse vrouw is Lucretia Wilhelmina van Merken, wel aangeduid als de beroemdste dichteres van de 18e eeuw. In 1721 geboren, heeft deze dochter van een Amsterdamse bonthandelaar al jong belangstelling voor poëzie. Vooral Vondel is haar voorbeeld. In 1745 schrijft ze haar eerste grote werk: het treurspel ”Artemines”, dat verschillende keren wordt opgevoerd. Bekender nog wordt haar heldendicht ”David” uit 1767.In kerkelijke kring is vooral haar leerdicht ”Het nut der tegenspoeden” uit 1762 zeer geliefd. Een gedicht van bijna 900 verzen waarin ze het nut van tegenslagen bezingt: „Verduurt dan, met geduld, uw ongelukkig lot;/ Trekt heil uit uwen ramp, en vest uw’ hoop op God”, dicht ze.
Houvast
Waarschijnlijk in dezelfde tijd dat Van Merken bezig is met haar leerdicht, begint ze met het berijmen van psalmen. Tot „Stichting en opbeuring van haar zelven en van haare bedrukte Moeder en kranke Zuster”, schrijft haar latere man Nicolaas Simon van Winter in 1786.
Er is dan ook van alles aan de hand in huize Van Merken. Vader sterft in april 1754, moeder wordt vijf jaar later begraven. Lucretia’s jongere zus Wilhelmina lijdt vanaf 1754 aan een ongeneeslijke ziekte die haar lichaam misvormt; ze overlijdt in januari 1760.
Juist in deze tijd zoekt Van Merken door haar dichtwerk houvast in haar geloof. Zowel ”Het nut der tegenspoeden” als de psalmen die ze berijmt –onder andere de worstelings- en troostpsalmen 23, 42, 43, 51, en 121– getuigen van berusting, vertrouwen en troost.
Publicatie
Misschien heeft Van Merken zelf nooit gedacht aan publicatie van haar psalmen. Van Winter, dichter en handelaar in verfstoffen, krijgt echter lucht van haar psalmen. Al langer loopt hij met het plan rond om een hele nieuwe psalmbundel te (laten) maken. Die gedachte wordt nog versterkt door het feit dat Johannes Eusebius Voet bezig blijkt te zijn met een berijming en van tijd tot tijd proeven rondstuurt. Van Winter vindt het werk van Voet echter maar zwak. Nu hij bij Van Merken mooie voorbeelden heeft gezien, onderneemt hij actie.
Hij weet de dichteres „en eenige weinige Kunstvrienden” warm te krijgen voor zijn plan. De meeste van deze kunstvrienden zijn dichters die Van Winter kent van het Donderdags Genootschap, een groep Amsterdamse classicistische dichters die sinds 1747 maandelijks bijeenkomt om elkaars gedichten te lezen en te „beschaven.” Plaats van samenkomst is waarschijnlijk de boekwinkel van Pieter Meijer op de Vijgendam.
Van vijf dichters krijgt Van Winter medewerking: Harmannus Asschenberg berijmt 15 psalmen, Bernardus de Bosch doet er 10, Anthony Hartsen neemt er 16 voor zijn rekening, Lucas Pater dicht er 19, terwijl Henri Jean Roullaud er eveneens 19 berijmt. Ook boekhandelaar Meijer slaat aan het berijmen en levert zes psalmen. Van Lucretia krijgt Van Winter de meeste liederen: 39 zijn van haar hand. Zelf berijmt De Winter 24 teksten. De Psalmen 27 en 119 zijn een coproductie.
Diverse pluimage
De dichters vormen met elkaar een gezelschap van diverse pluimage. Van Winter en Meijer zijn gereformeerd. Misschien Roullaud ook, maar die is in ieder geval ook de voorman van de Amsterdamse vrijmetselaars. Asschenberg, De Bosch, Hartsen en Pater zijn doopsgezind. Gecombineerd met de remonstrantse Van Merken zijn vrijwel alle dissidente kerkelijke groeperingen aanwezig.
Is het om die reden dat de groep besluit zijn werk „in de grootste stilte uit te voeren, en de waereld daar mede te verrassen”, zoals De Winter later schrijft? Ze willen hun bundel immers graag publiek erkend en in de kerk ingevoerd hebben.
In ieder geval kiezen ze ervoor om, als de bundel in 1760 bij Meijer verschijnt, een kunstgenootschap met een zinspreuk als afzender te gebruiken: Laus Deo, Salus Populo: eer aan God, heil voor het volk. Het geheim weten de dichters goed te bewaren, want tot na 1773 blijft het voor de meeste mensen gissen uit welke hoek de bundel komt.
Verbrodders
Dat verhindert echter niet dat de psalmen gezongen worden. Verschillende doopsgezinde en remonstrantse gemeenten nemen de bundel in gebruik.
Ook de staatscommissie die de berijming van 1773 maakt, put uit de anonieme berijming. Maar liefst 58 psalmen en 2 gezangen neemt ze over. De meeste echter pas na flink schaven. Dat lot treft ook zeventien psalmen van Van Merken (zie Psalm 42 hiernaast). Tot grote woede van de dichteres, die in 1777 de spot drijft met de dichtende dominees. „Psalmverbruyers” zijn het, „verbrodders van eens anders werk.”
Zeven psalmen neemt de commissie ongewijzigd over. Zodoende hebben bevindelijk gereformeerden die vandaag de dag Psalm 46 zingen, onwetend de woorden van een vrijmetselaar op de lippen.
Dit is het zevende deel in een serie over psalmberijmingen. Volgende week deel 8: Voet.
Psalm XLII
’t Hygend hart, de jagt ontkomen,
Schreeuwt niet sterker naar ’t genot
Der verkwikbre waterstroomen,
Dan myn ziel verlangt naar God.
Ja, myn ziel dorst naar den Heer:
God des levens! ach! wanneer
Zal ik nadren voor uw oogen;
In uw huis uw’ naam verhoogen?Maar de Heer zal my bevryden,
Als myn toevlugt in den nood.
’k Zal aan hem myn zuchten wyden,
By het scheemrend morgenrood;
Zingend’ by het licht der maan,
Hem myn wenschen doen verstaan,
En myn hart, wat my moog’ treffen,
Tot den God myns levens heffen.
Laus Deo, Salus Populo, 1760