Revius maakt herziene psalmberijming
De Deventer predikant-dichter Jacobus Revius noemt zijn psalmberijming heel bescheiden een verbetering van Datheen, een herziene versie van de oude en vertrouwde psalmen. Maar dat is vooral uit kerkpolitieke overwegingen. In de praktijk maakt hij een eigen, nieuwe berijming.
Net als eerder Marnix van Sint-Aldegonde hebben veel geletterde gereformeerden uit de zeventiende eeuw bezwaren tegen de psalmberijming van Datheen. Zo schrijft Jacobus Koelman dat kinderen beter de onberijmde psalmen kunnen leren „dewijl de rijm, bijzonder die van Dathenus, den zin veel verduistert.” En Wilhelmus à Brakel wenst dat „een kunstigh en Godtsaligh dichter” eens een betere psalmberijming maakt die ook meer met de grondtekst overeenkomt.Dat laatste is precies wat Jacobus Revius (1586-1658) van plan is: hij wil Datheen „in sin ende rijmen” verbeteren. Overigens is hij slechts een van de tientallen dichters die een poging doen tot een nieuwe berijming, al is hij waarschijnlijk van alle zeventiende-eeuwers wel de bekendste. Vanuit de renaissanceopvattingen over poëzie is er veel kritiek op Datheens werk – pas in later eeuwen krijgt diens ruige maar bezielde toon weer meer dichterlijke waardering.
Als geleerde predikant en medewerker aan de Statenvertaling heeft Revius vooral moeite met het feit dat Datheen niet de Bijbeltekst, maar de Franse psalmberijming als bron genomen heeft. Als een van de beste dichters van zijn tijd heeft hij bovendien ernstige bezwaren tegen de vele onnodige stoplappen, de botsende woord- en melodieaccenten, de kreupele zinsbouw.
Maar zo scherp zegt hij het niet, want dat zou niet tactisch zijn. In veel kerkelijke twisten neemt Revius geen blad voor de mond, maar in dit geval manoeuvreert hij bijzonder voorzichtig en gewetensvol.
Nu de nieuwe Statenvertaling klaar is, schrijft hij in zijn inleiding, is het nodig dat er ook een psalmberijming komt die daarbij aansluit. Wat te doen? Al die moeilijke psalmmelodieën waarop het volk zo veel kritiek heeft, schrappen en iets simpelers maken? Dat is voor Revius, muziekliefhebber als hij is, geen optie. Marnix invoeren? Ook geen goed idee, want Marnix heeft nooit „smaeck connen vinden by den gemeenen man” vanwege zijn verouderde en ongewone stijl.
Praktijk
Het „sachtste en beste” middel is daarom een verbetering van Datheens psalmen op precies die punten waar het aan schort: de aansluiting bij de grondtekst en de dichterlijke en taalkundige kwaliteit. Dat is dus wat Revius wil, al moet hij bekennen dat hem gaandeweg het dichtproces wel gebleken is dat het allemaal nog zo simpel niet is. Wie begint te morrelen aan de „lamme en losse leden” verandert al gauw veel meer dan hij eerst van plan was, en dus heeft de dichter zichzelf de nodige vrijheid gegund.
Wél heeft hij gezorgd dat het aantal coupletten exact gelijk loopt met Datheen en de Franse psalmen. Mocht het dus gebeuren dat de gemeente twee berijmingen door elkaar gaat zingen –een mogelijkheid die Revius kennelijk heel serieus neemt– dan kloppen de verzen in elk geval met elkaar.
Hoe werkt Revius’ methode nu in de praktijk? De hierbij afgedrukte Psalm 42 is een goed voorbeeld. Allereerst is zichtbaar dat de dichter niet minder dan vier volledige regels van Datheen overgenomen heeft: het vijfde couplet van deze psalm is heel bekend en populair, en zeker een van de meest geslaagde die Datheen uit zijn pen gekregen heeft. Het is dus begrijpelijk dat Revius de eerste vier regels daarvan zonder meer hun plaats laat houden.
Kanttekeningen
Maar verder slaat hij behoorlijk aan het veranderen. Hij zorgt allereerst dat de zinsaccenten beter samenvallen met de melodie. Wie Datheens eerste twee regels probeert te zingen –„Als een hert gejaagd o Heere, dat verse water begeert”– botst meteen op het „versé watér.” Bij Revius verdwijnt het probleem: „Als naar vérse wáterstromen een verdorstet herte jankt.” Daarbij schrapt hij ook Datheens stoplappen: ”seere”, ”hoogh-ghe-eert”, ”t’allen tyden”.
Opvallend is de veel betere aansluiting bij de Statenvertaling. Anders dan Datheen heeft Revius in het vijfde couplet wél het lied (dat God in de nacht geeft), het gebed (dat tot God opstijgt) en het leven (waarbij God de dichter bewaart). In het laatste geval neemt hij zelfs bijna letterlijk de tekst van de kanttekeningen over, die bij „de God mijns levens” opmerken: „Dat is, die mij wonderbaarlijk bij het leven houdt en in alle gevaren bewaart.”
Het „gejaagde” hert uit het eerste couplet vindt Revius kennelijk niet verantwoord: er is in de grondtekst immers nergens sprake van jacht, integendeel, de kanttekeningen zien diverse mogelijke oorzaken voor de dorst. En wat het „verschijnen voor Gods aangezicht” betreft, dat slaat niet op de hemel (een associatie die Datheens berijming –„Dat ik toch bij U zal wezen”– kan oproepen), maar op de tempeldienst. Ook dat wordt bij Revius beter zichtbaar met: „Wanneer zal ik voor Zijn ogen verschijnen.”
Revius is dus niet alleen dichterlijker, maar ook bijbelser dan Datheen. Niettemin heeft zijn berijming in de kerk nooit werkelijk kans gemaakt: de provinciale synode van Overijssel voelt wel voor invoering, maar schuift de beslissing door naar een nationale synode. Die heeft echter in de zeventiende eeuw nooit plaatsgevonden.
Dit is het vijfde deel in een serie over psalmberijmingen. Volgende week deel 6: Ghysen.
Psalm 42
Als na verssche water-stroomen
Een verdorstet herte janckt,
Also, om tot u te comen
Mijne ziel, o God, verlangt.
Mijne ziel verlangen heeft
Nae den Heer die eeuwich leeft.
Wanneer sal ick voor syn oogen
Blijdelijck verschijnen mogen!Al de groote water-stromen
Sijn Heer over my gegaen,
En my over t’hooft gecomen,
Maer ghy hebt my by-gestaen.
S’daechs ghy my u troost aenbiedt,
S’nachts sing’ ick van u een liet.
Mijn gebet tot God op-varet
Die by ’t leven my bewaret.
Jacobus Revius, 1640