Marnix berijmt psalmen in de gevangenis
Kort na de verschijning van Datheens populaire psalmberijming begint Marnix van Sint-Aldegonde aan een nieuwe, betere versie. Hij is een vaardiger dichter dan Datheen en laat zich bovendien sterker leiden door de Bijbeltekst. Bijna wordt zijn berijming in de kerk ingevoerd, maar uiteindelijk krijgt hij geen voet aan de grond.
Het grootste deel van het kerkvolk mag de berijming van Datheen dan in het hart gesloten hebben, de geletterde bovenlaag van de gereformeerde kerk heeft vanaf het begin allerlei bezwaren. Dat blijkt uit synode-uitspraken, maar ook uit de vele nieuwe psalmberijmingen en verbeterde versies van Datheen die vanaf het eind van de zestiende eeuw in omloop komen.Er zijn verschillende problemen met Datheen. Allereerst met zijn manier van werken: Datheen vertaalde vanuit het Frans, en werkte niet rechtstreeks vanuit de grondtekst – wetenschappelijk gezien een slechte methode.
Verder luisterde hij niet echt met een dichterlijk oor naar de combinatie van tekst en melodie: hij zorgde alleen dat het aantal lettergrepen klopte met het aantal noten, verder niet. Daardoor ontstonden dikwijls hevige botsingen tussen de woord- en de melodieaccenten: „De mússen én zwaalwén t’zamé, vindén enén nest békwamé”, zongen de kerkgangers met Psalm 84. Je hoorde de botsingen hoogstens wat minder doordat Datheens psalmen waarschijnlijk vanaf het begin isoritmisch –op hele noten– gezongen zijn.
Ten slotte was er vanuit dichterlijk en taalkundig oogpunt het nodige op Datheen aan te merken. Het wemelde in zijn berijming van de stoplappen (woordjes als ”voortaen”, ”eenpaer”, ”so wy weten”) die alleen maar nodig waren om de regel op te vullen of rijmend te krijgen. Hij gebruikte veel aan het Frans ontleende woorden. En hij had geregeld last van een kreupele zinsbouw.
Redenen te over dus om pogingen tot verbetering te doen. De eerste en bekendste van de berijmingen uit de eeuw ná Datheen is die van Filips van Marnix, heer van Sint-Aldegonde (1540-1598). Niet zomaar iemand: een bekend en gerespecteerd dichter, een groot geleerde met kennis van Hebreeuws en Grieks, en bovendien de secretaris van Willem van Oranje.
Ballingschap
Werkte Datheen anderhalf jaar aan zijn berijming, Marnix doet tien jaar over de eerste versie, gedrukt in 1580 – en nog altijd is hij niet tevreden. Tot aan zijn dood blijft hij bijschaven en verbeteren en pas in 1617, lang na zijn dood, verschijnt de derde en laatste versie in druk.
Marnix werkt onder de moeilijkste omstandigheden: „eensdeels sijnde in de Ballingschap, eensdeels inde gevangenisse onder de handen der vyanden, eensdeels oock onder vele andere becommernissen.” Zorgvuldig, vanuit de Hebreeuwse grondtekst, met grote aandacht voor taal en dichtkunst.
Lang krijgt zijn werk het voordeel van de twijfel. De synode van Middelburg (1581) wil het gebruik van Marnix’ psalmberijming wel stimuleren, en de synode van ’s-Gravenhage (1586) wil die zelfs op termijn in de eredienst gaan invoeren. Alleen blijven er nogal wat mitsen en maren. Marnix moet eerst zijn correcties en „versoetingen” van de psalmen afronden, zijn naam mag niet op de titelpagina staan en vooral: de verschillende kerkenraden en gemeenten mogen zelf beslissen of ze zijn berijming invoeren of niet.
Als het ooit zover komt, is bovendien voorzichtigheid geboden: eerst moeten de predikanten hier en daar eens laten vallen dat Marnix zo’n goede berijming gemaakt heeft, daarna kunnen ze vanaf de preekstoel aanbevelingen doen, maar daarbij mag het werk van Datheen niet afgekeurd worden terwijl iedereen vrij blijft om te zingen wat hij wil. Vervolgens moeten de schoolmeesters gestimuleerd worden om de kinderen de nieuwe psalmen aan te leren, en de hoop is dan dat uiteindelijk Marnix op die manier ingang zal vinden.
Toch heeft zijn berijming het in de eredienst nooit gered. Dat komt niet alleen doordat geen enkele synode ooit dwingende uitspraken gedaan heeft, maar ook door een heel complex van andere oorzaken. Door de politiek bijvoorbeeld. Marnix is secretaris van Willem van Oranje, en als Datheen en Willem van Oranje een conflict krijgen, komen ook Datheen en Marnix als het ware tegenover elkaar te staan. Bovendien wordt Marnix’ naam verbonden met de val van Antwerpen: hij is in 1585 niet in staat om als burgemeester de stad voor de prins te behouden.
Verder zijn de belangen van drukkers en boekverkopers in het spel: die zitten absoluut niet op een nieuwe psalmberijming te wachten als ze nog grote stapels van Datheen in voorraad hebben. Die moeten eerst verkocht worden, en daarna kan er verder gekeken worden.
Marnix’ nogal elitaire taalgebruik heeft ook een rol gespeeld. Hij gebruikt redelijk wat moeilijke woorden en kiest net als eerder Utenhove voor het verouderde ”du” en ”dijn” in plaats van het gebruikelijke ”ghy” en ”uw”. Maar het belangrijkst is toch dat Datheen nu al een generatie lang gezongen wordt in een land waar veel mensen nog niet kunnen lezen en schrijven. Wie de psalmen uit het hoofd moet zingen, kan niet anders dan problemen hebben met de invoering van welke nieuwe berijming ook.
Psalm 42
1. Als een hert, met dorst bevangen,
Hijgt nae waterbeken koel,
Also hijgt met groot verlangen,
Mijn siel nae God met gewoel:
Ende dorst begeerlick seer,
Nae des levens God end Heer,
Och wanneer sal ick voor d’oogen,
Gods des Heeren mij vertoogen?
- Daer voorts alle dijne baren,
Ende stormen op my slaen,
Maer dat sal my ‘thert op claren,
D’at God nu versoent voortaen,
’Sdaegs my sijn genade biedt,
End ’snachts geeft sijn lofsangs liedt:
Dies sal ick met geest verheven,
Bidden God, welck is mijn leven.
Marnix van Sint-Aldegonde, 1617
Dit is het vierde deel in een serie over psalmberijmingen. Volgende week deel 5: Revius.