Van der Hoeven wijst erop dat een school met een levensbeschouwelijke grondslag eisen mag stellen bij de toelating en deelname van leerlingen. Op grond daarvan vindt zij het -onder voorwaarden- te verdedigen dat een christelijke school leerlingen verbiedt een hoofddoekje te dragen.

De kwestie speelde onlangs bij de protestants-christelijke basisschool Timotheüs in Amsterdam. Een 12-jarige moslimleerlinge mocht daar de klas niet meer in omdat ze weigerde haar hoofddoekje af te doen. Het schoolbestuur had in de reglementen een verbod opgenomen op het dragen van petjes, hoofddoekjes en mutsen onder lestijd.

In een tv-interview zei minister Van der Hoeven dat de school niets verkeerds had gedaan. „Als een school dat afspreekt in de reglementen dan houd je je daaraan.”

Dat kwam haar op een terechtwijzing van de Commissie Gelijke Behandeling te staan. Een woordvoerder van de commissie wees erop dat het hoofddoekje een geloofsuiting is. Alleen om bijzondere redenen, bijvoorbeeld veiligheid, mag een school een verbod instellen. De Amsterdamse basisschool stond het hoofddoekje naderhand toch toe.

In antwoord op vragen van GroenLinks stelt minister Van der Hoeven dat een bijzondere school eisen mag stellen bij de toelating en deelname van leerlingen aan het onderwijs. Zo’n school moet dan wel kunnen aantonen dat de eisen gelet op het doel van de instelling noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van de grondslag. Bovendien moet het beleid „dan wel een consistent op religieuze of levensbeschouwelijke gronden berustend beleid zijn.” Kenbaarheid kan hierbij volgens Van der Hoeven een belangrijke rol spelen. Als voorbeeld noemt ze het melden van de identiteit in de schoolgids.