Psycholoog Vonk: Het lastige ego te boven
Ze geeft op een eigen manier kleur aan het wetenschappelijk onderzoek naar de psychologische processen die een rol spelen in het leven van gewone mensen en zorgt er bovendien voor dat de kennis in haar vakgebied toepasbaar wordt gemaakt voor de praktijk van alledag. Naast haar baan als hoogleraar aan de Radboud Universiteit Nijmegen is prof. Roos Vonk (48) directeur van een coachingsbureau en columnist van Psychologie Magazine en Intermediair.
Een van de specialismen van Vonk betreft de eerste indruk: hoe vormen mensen zich een beeld van elkaar en in hoeverre laten ze zich daarbij leiden door stereotiepe beelden? Haar onderzoek toont aan dat het eerste oordeel over een ander binnen enkele tellen wordt geveld en dat de eerste impressie meestal redelijk accuraat is.U komt zelf over als een energieke en opgewekte vrouw.
Ze aarzelt, roert op haar werkkamer –met uitzicht op het groene, heuvelachtige landschap rondom Nijmegen– in een bak thee en zegt dan: „Dat beeld hebben meer mensen van mij. Zelf zie ik vooral ook wat ik níét voor elkaar krijg. Veel tijd gaat op aan dagelijkse beslommeringen. Dat ik opgewekt ben, dat klopt wel, ja.”
Ook dat u een tikkeltje dominant bent?
„Ik ben in gewone gesprekken zeker geen muurbloempje. Maar in gezelschappen zul je mij ook niet als gangmaker bezig zien. Wel neem ik in teamverband snel de leiding: Kom op, we gaan wat doen, geen getreuzel.”
Is het voor u belangrijk goede sier te maken?
„Niemand vindt het leuk om bij anderen een slechte indruk te maken. Dat blijkt overduidelijk uit mijn onderzoek. Mensen kennen zichzelf niet als zij zeggen dat het ze niets kan schelen hoe anderen over hen denken.
Het maken van een goede indruk is geen thema dat mij persoonlijk beheerst. Ik ben ook niet iemand die zichzelf voortdurend door de bril van de ander ziet en zich afvraagt of hij wel goed overkomt. Van zelfmonitoring, zoals wij dat in de psychologie noemen, heb ik geen last. Ik handel erg vanuit mijzelf.”
U doet niet aardig om aardig te worden gevonden.
„Nee, en ik kan gelukkig ook goed nee zeggen. Ik houd wel van een beetje pit. Soms maak ik te snel ruzie, denk ik. Met leveranciers bijvoorbeeld. Dan kan ik dingen zeggen die een probleem eerder vergroten dan uit de weg helpen.”
Hecht u zelf veel waarde aan de eerste indruk? Het zijn immers stereotypen waarop mensen afgaan, blijkt uit uw onderzoek.
„Dat laatste is zo, maar dat wil niet zeggen dat de eerste indruk die mensen van elkaar opdoen, onbetrouwbaar is. Het tegendeel is het geval. Al in een paar seconden vormen wij ons een beeld van iemand. Die indrukken blijken redelijk te kloppen en ze worden niet heel veel beter als je iemand jaren kent.
Zelf ga ik op een intuïtieve manier om met de eerste indruk die ik van mensen vorm. Je kunt dat vaak niet goed benoemen, het is een onbewust proces. Ik zie wel hoe een gesprek verloopt. Dat geeft mij meer ontspanning dan wanneer ik alles op een rijtje ga zetten wat ik van iemand vind.”
U bent in 1960 in Leiden geboren en groeide op in Ede, waar uw ouders een eigen zaak runden. Speelde het geloof bij u thuis een rol?
„Nee, ik ben niet godsdienstig opgevoed. Mijn moeder is van Joodse komaf, maar zij heeft het geloof nooit gepraktiseerd. Hetzelfde geldt voor mij, al heb ik mij wel verdiept in spiritualiteit en zingeving. Het heeft mij er niet toe gebracht te geloven in een of andere godheid. Ongetwijfeld is dat een verschil tussen mij en de lezers van uw krant.
Mijn ouders waren gedreven mensen, geëmancipeerd ook. Zij voedden hun dochter niet op met de gedachte dat ze een man moest zien te vinden. Het idee om carrière te maken vonden zij veel belangrijker. Mijn vader werkte hard, mijn moeder niet minder.”
En? Heeft u een man gevonden?
Met een lach: „In het verleden wel, maar sinds lange tijd speelt een man in mijn leven geen rol meer. Net als mijn ouders heb ik een vrij individualistische instelling. Ik vind het vaak heel prettig om alleen te zijn. Moederen vind ik leuk; gelukkig kan ik mijn moedergevoelens uitleven op de twee honden en de poes die ik heb.”
Het vooroordeel wil dat psychologen psychologie studeerden om meer over zichzelf te weten te komen. Gold dat destijds ook voor u?
„Ik ging in Leiden pedagogiek studeren omdat ik daarvoor geen wiskunde in mijn vakkenpakket hoefde te hebben. Via de pedagogiek stapte ik enkele jaren later over naar de psychologie. Niet omdat ik een tobber was of omdat ik meer over mijzelf wilde weten, maar omdat ik het vak ronduit interessant vond. Dat geldt overigens tot op de dag van vandaag: ik geniet van de psychologie van het dagelijkse leven.”
U publiceert regelmatig over zelfkennis in psychologische zin en werkt ook mee aan allerlei psychologische tests die mensen inzicht in hun ‘zelf’ geven. Hoe verklaart u de grote belangstelling voor al die zelftests?
„Even voor de duidelijkheid: dat deed ik vooral in het verleden. Zo maakte ik een coachingstraject voor de website Hart en Ziel van de Volkskrant. Maar ik heb daar een punt achter gezet omdat ik niet meer volledig geloof in psychologische tests. De resultaten zijn uiterst beperkt en er zijn sterke aanwijzingen dat mensen zichzelf niet beter leren kennen door over zichzelf na te denken of door zo’n test in te vullen.
Dat er veel belangstelling voor is, heeft te maken met het narcisme in onze samenleving. In de psychologie wordt in dit verband overigens onderscheid gemaakt tussen een meer open en een meer verborgen vorm. Openlijk narcisme tref je aan bij mensen die vinden dat zij het buitengewoon goed met zichzelf hebben getroffen. Verborgen narcisme zie je bij hen die kampen met onzekerheid: Heb ik m’n werk wel goed gedaan? Heeft iedereen gemerkt dat ik iets stoms zei? Komt het door mij dat iets fout liep? Al dat getob laat zien dat je denkt dat alles om jou draait.
Narcisme wordt door veel psychologische tests gevoed. Natuurlijk, het maken van een test is een leuk tijdverdrijf, maar het resultaat zegt meestal weinig over wie je in werkelijkheid bent. Vaak is de uitkomst gelijk aan wat je erin stopt. De deelnemer denkt: O, dit gaat over extraversie, ik ben extravert en dus vul ik dit of dat in.”
Hoe komt het dat mensen zichzelf niet kunnen leren kennen via zelfreflectie?
„Psychologen spreken over een impliciet en een expliciet zelf. Het expliciete zelf wordt gevormd door de gedachten en opvattingen over wie we zijn. Daarnaast hebben we het impliciete zelf, het zelf waartoe we geen rechtstreekse toegang hebben. Anderen zien het, bijvoorbeeld aan onze lichaamstaal, wijzelf niet. Daarom is het ontvangen van feedback van wezenlijk belang voor een realistisch zelfbeeld.
Na afloop van een lezing zeggen mensen soms tegen me: Je spreekt met groot enthousiasme over je onderwerp. Dan denk ik: Dat wist ik helemaal niet, ik had er geen erg in. Niemand kan zijn eigen lichaamstaal zien. Het publiek maakte kennis met mijn impliciete zelf door te letten op de manier waarop ik sprak en de gebaren die ik bij m’n woorden maakte.”
Daarbij komt dat mensen zichzelf het liefst bekijken met, zoals u ooit schreef, oogkleppen op óf door een roze bril. Hoe verklaart u dat verschijnsel?
„Dat houdt verband met de behoefte aan zelfwaardering die bij mensen in alle culturen ter wereld ingebakken zit. Zelfwaardering is de graadmeter of je goed in een groep ligt. Voor mensen, sociale dieren die ze zijn, is dat van cruciaal belang.”
„Zelfwaardering werkt in zekere zin als een benzinemetertje in de auto. Als het bij het nulpunt komt, weet je dat je moet tanken om verder te kunnen rijden. Bega je een stommiteit, dan zeg je tegen jezelf: Even opletten nu, anders word je niet meer geaccepteerd of gewaardeerd door anderen.”
U spreekt in een van uw columns over de mogelijkheid dat mensen zichzelf kunnen vergeten. Dat klinkt velen wellicht als muziek in de oren.
„Zeker. Ik ben ervan overtuigd dat mensen veel beter uit de verf komen als zij in staat zijn zich niet of nauwelijks te bekommeren om de vraag of ze genoeg waardering en aandacht van anderen krijgen. Wie veel nadenkt over zichzelf, zal niet het beste van zichzelf laten zien en zal zich ook niet echt kunnen verbinden met de wereld om hem heen.
Ik geef regelmatig lezingen voor managers. Een punt waarop ik hen telkens wijs, is: het gaat niet om u, het gaat om de waarden die u kunt creëren in een organisatie, om wat u kunt betekenen voor uw team. Ik zeg wel eens: „Doe nu eens net of je niet meer hoeft te bewijzen dat je waardevol bent. Ga ervan uit dat dat is geregeld. Stel jezelf vervolgens de vraag welke waarden jij wilt dienen. Maak een top drie en plak dat lijstje op je beeldscherm, in de auto of op de spiegel, waar je maar wilt.”
Mensen maken verschillende keuzes. De een gaat voor vergevingsgezindheid, de ander voor integriteit. Als je zegt dat respect jouw belangrijkste waarde is, bedoel je niet te zeggen dat iedereen jou moet respecteren, maar dat je wilt bevorderen dat mensen respectvol met elkaar omgaan.”
Kunnen mensen zichzelf wel helemaal kwijtraken?
„Dat is het punt: je wordt er nooit helemaal van verlost. Het zit in ons, dus het zal altijd weer de kop opsteken.”
Lastig, zo’n ego dat zich steeds op de voorgrond dringt?
„Dat is het. Niet voor niets zie je bij boeddhisten een streven om het op te heffen.”
Het christelijk geloof heeft als antwoord op het egocentrisme het geloof in de God van de Bijbel.
„Daarop zou ik willen zeggen: Ik ben niet met geloof bezig, meer met spiritualiteit. Wat de een god noemt, noemt de ander liefde. Dat maakt mij niet uit. Mensen kiezen zelf welke waarden voor hen persoonlijk van belang zijn.
Wie zich richt op een leven naar die waarden, heeft momenten van bewustzijn nodig. Christenen spreken in dit verband wellicht van gebed of meditatie. Hoe dan ook, in de momenten van bewustzijn stel je jezelf de vraag of je nog trouw bent aan je doelen. Je moet in elk geval voorkomen dat je op de automatische piloot gaan varen. Als je dat doet, is het ego de baas.”
Christenpsycholoog Edward Welch schrijft in zijn boek ”When people are big and God is small” dat mensen alleen hun ego te boven kunnen komen en tot bloei komen als zij een hoge dunk van God hebben en minder naar mensen opkijken.
„Dat kan ik mij voorstellen; het idee is, denk ik, dat je gaat zien dat er meer is dan jijzelf. Vanuit mijn levensopvatting heb ik daar het geloof niet bij nodig.
Psychologie is een aardse wetenschap, het empirisch onderzoek is heel belangrijk. Het vak beschrijft en verklaart de processen die ervoor zorgen dat mensen zijn zoals ze zijn en waarom ze doen wat ze doen. In mijn toegepaste werk maak ik van die inzichten gebruik: hoe kun je mensen een stapje verder helpen zodat ze niet meer zo intensief met zichzelf bezig zijn? Dan laat ik mensen hun belangrijkste waarden kiezen. Die schrijf ik als psycholoog niet voor. Het enige wat we met hulp van de psychologie kunnen vaststellen, is dat die methode werkt: mensen die hun leven inrichten overeenkomstig hun waarden, zijn opener, aardiger en effectiever.”
Christelijke opinieleiders signaleren in de samenleving toegenomen aandacht voor oosterse religiositeit om het ‘zelf’ te boven te komen. Hoe waardeert u dat?
„Ik ben geen boeddhist, ik geloof bijvoorbeeld niet in reïncarnatie, maar ik zie wel dat bepaalde ingrediënten uit het boeddhisme zich goed laten combineren met onze wetenschappelijke kennis. Die onderlinge kruisbestuiving zal de komende jaren toenemen, verwacht ik.
Zelf heb ik net een wetenschappelijk artikel geschreven over zelfcompassie in contrast met zelfwaardering. Zelfwaardering is echt westers: laat zien wat je waard bent. Zelfcompassie daarentegen maakt dat je jezelf niet hard valt of veroordeelt en dat je jezelf niet continu hoeft te bewijzen. Het leidt ertoe dat mensen op ontspannen wijze in het leven staan.”
Christenen geloven dat mensen hun probleem met alle tekortkomingen niet hoeven op te lossen met zelfcompassie, maar dat zij daarvoor terechtkunnen bij God. Bij Hem ligt alles klaar: liefde, ontferming, verlossing.
„Ik kan mij voorstellen dat het voor hen gemakkelijker is om zich te richten op waarden die voor hen belangrijk zijn dan voor mensen die niet geloven. Maar voor de laatsten is het niet onmogelijk. Dat weet ik uit eigen ervaring. Zelf geloof ik in liefde als een kracht die mensen verbindt. Niet alleen met mensen overigens, ook met dieren en de natuur. Op het moment dat ik eenzaam ben, denk ik niet: Nu ga ik uitzien naar iemand die mij liefde geeft, nee, dan begin ik zelf met het geven van liefde. En het vermogen om dat te doen, zit in mezelf.”
U sprak zojuist over de mens als sociaal dier. In het door u geschreven handboek ”Sociale Psychologie” is de invloed van de evolutietheorie regelmatig merkbaar. Vindt u het erg als een student het darwinisme met een korreltje zout neemt?
„Nou, dan heb je bij mij, denk ik, wel een probleem. En bij mijn collega’s ook.”
Serieus?
„Jawel, want psychologie is een empirische wetenschap, gebaseerd op waarneembare feiten. Natuurlijk kun je empirisch onderzoek doen waarbij het darwinisme niet in beeld komt. Als je bijvoorbeeld in kaart brengt wanneer mensen zich agressief gedragen en wanneer niet, of wat voor maatregelen je daartegen kunt nemen, dan hoef je daarbij niet het darwinisme te betrekken.
Maar als je een werkstuk of een scriptie schrijft waarin je de evolutionaire oorsprong van agressie bestrijdt vanuit het gedachtegoed van Intelligent Design, dan zou dat in mijn optiek niet consistent zijn met de wetenschappelijke gegevens. Dan kun je geen voldoende halen. Bij mij in elk geval niet.”
Dat zullen christelijke studenten niet tolerant vinden.
„Nogmaals, psychologie is een empirisch vak, dus theorieën en uitkomsten worden op wetenschappelijke manier, door middel van systematisch onderzoek, vastgesteld. Als je ertegenin wilt gaan, moet je met empirische bewijzen komen, niet met de Bijbel of met wat dan ook.
Wij trainen studenten kritisch te zijn, vooral tegenover mensen die zeggen dat ze iets vast en zeker weten. Onderzoek toont aan dat hoe zekerder mensen van iets zijn, hoe kleiner de kans is dat ze gelijk hebben.”
In uw boek ”De eerste indruk” schenkt u aandacht aan het fenomeen slijmen. Helpt het als een student bij een tentamen op het antwoordvel een compliment over uw colleges opschrijft?
„Mensen zeggen altijd: Slijmen helpt niet. Maar wij weten inmiddels dat slijmen in veel gevallen wel helpt, ook als het er voor ons gevoel duimendik bovenop ligt. Ik kan niet met zekerheid zeggen dat het mij niets doet. Het punt is dat het nooit gebeurt. In negen van de tien gevallen maakt het voor het cijfer niks uit, omdat de vragen multiple choice zijn.”