Duitser ontfermt zich over Puttenaren
Als kleine jongen zag Dieter Müller uit het Duitse Ladelund dagelijks een groep uitgemergelde mannen door de straten van zijn dorp trekken. Het waren Puttenaren, weggevoerd bij de beruchte razzia. Jaren later schreef Müller er een aangrijpende roman over.
Hoe lang het drama van Putten in oktober 1944 ook geleden is, de feiten blijven getuigen van onuitsprekelijk leed. Van de 660 weggevoerde mannen, vrijwel allen Puttenaren, keerden er na de oorlog slechts 49 terug. Aanleiding voor de razzia was een aanslag van het verzet op een auto met Duitse officieren.Hun ervaringen zijn al in 1948 opgetekend in het Puttens ”Gedenkboek”. Daarin staat onder meer het echtpaar Bakker vermeld, dat bij het drama niet alleen alle zes zonen verloor maar ook twee schoonzonen en twee kleinzonen. De persoonlijke getuigenissen in dit boek vormden de basis voor de roman die de Duitse filosofieleraar Dieter Müller in 1983 schreef, om de Holocaust voor zijn leerlingen inzichtelijk te maken.
Gevoelig
Deze citaten vormen meteen de wrange reden voor de controverse rond de roman die vorige week aan het licht kwam. Boze Puttense overlevenden hadden in 1983 met enig succes de verspreiding van de roman in Duitsland weten tegen te gaan, daarbij geholpen door een Puttense gemeenteambtenaar. Volgens Müller waren sommigen van hen boos omdat ze niet in het boek voorkwamen, zo zei hij vorige week bij de presentatie. „Ook wilde men kennelijk liever niet dat een Duitser een roman over het drama schreef.”
Ondanks beschuldigingen van plagiaat was de roman in Duitsland met twee herdrukken relatief succesvol. Een vertaling liet echter lang op zich wachten, om precies te zijn tot vorige week.
De titel ”En God zal alle tranen drogen” is een verwijzing naar de Bijbeltekst op het voetstuk van het ”Vrouwtje van Putten”, het monument in de Puttense Herdenkingshof.
Na lezing blijft echter de vraag wat het probleem van de overlevenden met deze documentaire roman kan zijn geweest. De auteur weet ”Putten” juist aangrijpend te reconstrueren. Zijn schrijverschap blinkt het meest uit in de passage waarin de Puttenaren, van wie velen zelden buiten het dorp kwamen, zich uiteindelijk realiseren waar ze beland zijn. Het kleine beetje nog aanwezige moreel verdwijnt voorgoed als het keiharde leven in concentratiekamp Neuengamme zich aandient.
De roman neemt het jongetje Harro, de auteur Müller zelf, als leidraad. Hij zag de Puttenaren dagelijks langs het dorp bij de Deense grens strompelen, waar ze in 1944 korte tijd te werk waren gesteld. Ze werden hierbij aangespoord door de bijtende honden van een lokale boer, die zich voor dat doel vrijwillig had gemeld, volkomen overtuigd van het feit dat de gevangenen terecht gevangenzaten.
De roman verzwijgt niet hoe onmenselijk zwaar de beproevingen in Ladelund waren. Daar moest een diepe tankgracht worden aangelegd, als verdediging tegen een eventueel offensief vanuit Denemarken. Dat eiste zijn tol. Ladelund begroef in korte tijd 300 doden, van wie 107 Puttenaren.
Houten kruis
Dat deze niet naamloos in de grond verdwenen was grotendeels te danken aan de persoon waar het boek om draait: dominee Johannes Meyer, de buurman van Müller. Deze man, die in het boek niet bij naam wordt genoemd, trok zich het lot van de Puttenaren ernstig aan, zeker nadat hij via via de werkelijke reden van hun deportatie vernam. Bij zijn barmhartigheid hoorde ook het begraven. Bij iedere nieuwe lichting doden uit het kamp stond de dominee klaar om namen te noteren, om na afloop een gebed te doen – dit alles onder het kritische oog van SS-bewakers.
Meyer nam grote risico’s. Tegen het verbod van de kampcommandant in plaatste hij een houten kruis bij het graf. Ook preekte hij tegen tirannie en overheersing, een levensgevaarlijke activiteit in nazi-Duitsland. Het miste zijn uitwerking echter niet. Geïnspireerd door haar pastor –die zelf een zoon in Rusland verloor– zocht de bevolking manieren om het lijden van de gevangenen te verzachten. Zo zetten dorpsvrouwen dagelijks manden met gekookte aardappels neer, en zorgde zelfs de nazidorpsbakker voor extra brood.
Gruwelen
Müller spaart in zijn roman de Duitsers niet en schrijft zonder terughoudendheid over de mensonterende behandeling die de Puttenaren als politieke gevangenen ten deel viel. In het Duitse versie duidt hij zijn landgenoten zelfs structureel als moffen aan. Dat woord is in de vertaling niet overgenomen.
De documentaire roman is, behalve een sobere maar pijnlijke weergave van de Puttens lijdensweg –uit en thuis–, vooral een boek over de kracht van vergeving. Een verzoening die –paradoxaal genoeg– werd bewerkstelligd door een Duitse dorpsdominee. Een man die zelfs na de oorlog de daders geen verwijten maakte.
Het is een huiveringwekkende gedachte dat het drama van Putten feitelijk niet eens onder de Holocaust viel –die alleen tegen de Joden gericht was– maar een bijverschijnsel was: het structureel onderdrukken van alle tegenstand tegen Hitlers Derde Rijk. Müller is evenwel in zijn opzet geslaagd: de enormiteit van de Holocaust weergeven door een klein aspect ervan in al zijn eenvoudige gruwelijkheid te belichten.
Maar geweld heeft niet het laatste woord, getuige ook de titel. Veelzeggend sluit het boek af met het bezoek van dominee Meyer aan Putten, in 1951. Daar kreeg hij in de plaatselijke kerk, waar de Puttenaren voor hun wegvoering bijeen waren gedreven, als laatste het woord, en sprak er uit Johannes 14 en 16. „Nog een kleine tijd, en de wereld zal Mij niet meer zien; maar gij zult Mij zien; (…) maar uw droefheid zal tot blijdschap worden.”
„De eenzame weduwen, de weeskinderen en ouders van de overledenen hingen aan zijn lippen. Zij begrepen dat deze man hen, de door het leed beproefden, iets te zeggen had; dat in deze moeilijke omstandigheden iemand uit het land waar ze zo sceptisch tegenover stonden de moed opbracht om hen te troosten. Hij had de juiste toon gevonden.”
N.a.v. ”En God zal alle tranen drogen”, door Dieter Alpheo Müller; vert. Kor Boven; uitg. Aspekt, Soesterberg, 2009; ISBN 978 90 5911 7778; 230 blz.; € 18,95. Verkrijgbaar in de Puttense boekhandels.