Binnenland

Herman Vuijsje: Optornen tegen de wind

Hij koestert de christelijke moraal, al beschouwt hij zichzelf niet als gelovig en heeft hij naar eigen zeggen geen antenne voor het hogere. Keer op keer hamert hij er in zijn pamfletten en essays op dat de samenleving zuinig moet omgaan met de set aan normen die haar de afgelopen eeuwen door de kerk is overgeleverd. Alleen al zijn jarenlange lidmaatschap van de Evangelische Omroep en zijn politieke voorkeur voor de ChristenUnie geven aan hoezeer het hem menens is. Herman Vuijsje: „Mensen vinden mij een belerend ventje. Dat ben ik ook.”

Ben Tramper
13 March 2009 08:08Gewijzigd op 14 November 2020 07:29
Publicist en socioloog Herman Vuijsje heeft een zwak voor de gereformeerde gezindte. „Het was in de jaren zestig modieus om te ageren tegen alles wat godsdienstig was. Figuren als Jan Blokker en Piet Grijs creëerden een scherpe tegenstelling tussen geloof
Publicist en socioloog Herman Vuijsje heeft een zwak voor de gereformeerde gezindte. „Het was in de jaren zestig modieus om te ageren tegen alles wat godsdienstig was. Figuren als Jan Blokker en Piet Grijs creëerden een scherpe tegenstelling tussen geloof

Vuijsje is bekend om zijn pelgrimage van Santiago de Compostella naar Amsterdam, een bedevaartsroute die hij twintig jaar geleden in omgekeerde richting aflegde. Hij begon zijn vier maanden durende voettocht in het westen van Spanje en ontmoette daar een homogene samenleving waarop de kerk nog altijd een zwaar stempel drukte. Hoe noordelijker hij kwam, hoe minder kerkelijke tradities hij ontwaarde. Frankrijk lag er bijna volstrekt geseculariseerd bij. Amsterdam ervoer hij in vergelijking met de Spaanse steden als een goddeloos oord.Zijn reisverslag werd een bestseller; de belangstelling voor het boek is tot op de dag van vandaag groot, niet het minst omdat Vuijsje ook een beschrijving geeft van de godsdienstige en filosofische ontwikkelingen in West-Europa. Religie en de invloed van het geloof op het publieke leven fascineren hem in hoge mate. De socioloog, van huis uit een sociaaldemocraat, schrijft er regelmatig over in zijn boeken, columns en opiniërende artikelen. „Ik mag graag een potje moraliseren”, zei hij eens.

Toen u op uw bedevaartsroute in Bergen op Zoom aankwam en daar een rooms-katholieke mis bijwoonde, sloeg u ijlings op de vlucht naar Tholen. Weg van de blije samenkomst, op naar een sobere eredienst. Waarom?
„Tijdens mijn voettocht ben ik mij in toenemende mate gaan ergeren aan de zalverige praatjes in rooms-katholieke kerken. Je leeft er een beetje op los, je gaat even biechten, je leeft er weer een beetje op los en ten slotte beland je in de hemel. Alsof dat de kern van het christelijk geloof is. Die hele mis stond in het teken van een lieve Heer’ Die alleen geeft zonder iets te eisen.”

„Tholen kende ik van lang geleden, toen ik er eens een dienst van een oud gereformeerde gemeente bijwoonde. Ik zie de dominee op de kansel nog voor me: hij demonstreerde de kerkgangers hoe het zou zijn om voor God te verschijnen. Hij opende zijn ene hand en hield de andere, vol zonden, strak op de rug. Maar ja, die moest ook tevoorschijn komen.”

In Tholen kwam u terecht onder een preek van een hervormd-gereformeerde predikant. „Leven naar het vlees, dat deugt niet”, tekende u vreugdevol op. Vanwaar die opgewektheid?
„Dat mensen vrijwillig samenkomen om zichzelf en elkaar te herinneren aan morele waarden, daar geniet ik van. Protestanten zitten niet alleen in de kerk om te luisteren naar de waarheid, zij dóén er ook wat mee. Het protestantisme is veel belerender dan het katholicisme. Dat herken ik bij mezelf: in mijn werk richt ik mij op vragen over de moraal. Mensen vinden mij een belerend ventje. Dat ben ik ook.”

U schrijft altijd al „een zwak” te hebben gehad voor „zwartekousengedoe in mist en regen.” Meent u dat?
„Dat meen ik, ja.”

Het klinkt niet zo vriendelijk.
„Ik zeg ook niet dat ik het vriendelijk bedoel. Maar het is een gegeven dat het protestantse geloof dichter bij mijn levensgevoel staat dan een of andere blije processie. De protestantse moraal spreekt mij aan. De meest consequente dragers ervan tref ik aan bij de zwartekousendominees, al is dat beeld natuurlijk karikaturaal.”

Ja, toch?
„Het is overdreven, zeker, maar niet inhoudsloos. Mensen kleden zich donker en denken donker. Dat is in elk geval wat ik waarneem. Wat de rooms-katholieken te veel hebben, we nemen er nog eentje, hebben zij te weinig. In mensen van de gereformeerde gezindte zie ik iets van de oorsprong van onze Nederlandse cultuur: levensernst, onafhankelijkheid, gewetensvol handelen, jezelf verantwoordelijk voelen voor anderen, je niet laten koeioneren door wie dan ook.”

U groeide op in een socialistisch georiënteerd gezin. Vooral uw moeder wilde haar kinderen iets van het christelijk geloof aanreiken. Wat is de belangrijkste les die zij u meegaf?
„Mijn vader was Joods, hij stond gereserveerd tegenover het christendom. Een kerstboom kwam niet in huis, maar mijn moeder compenseerde dat met kersttakjes. Zij stond erop dat wij kennismaakten met de Bijbelse verhalen. Mijn moeder zag in dat het socialisme voor een deel voortkwam uit het christendom. Het aspect van de naastenliefde lag haar na aan het hart.”

Als kind had u niet veel op met de Bijbel, maar later, tijdens uw studie, legde u een meer dan gemiddelde belangstelling voor religie aan de dag. Vanwaar die interesse?
„Toen ik sociologie ging studeren in Amsterdam, koos ik godsdienstsociologie als bijvak. Ik heb mij uitgebreid verdiept in de these van Max Weber over het verband tussen het kapitalisme en het calvinisme. Ook raakte ik gefascineerd door de predestinatieleer van de gereformeerde orthodoxie. Hoe is het te verklaren dat mensen zich uit de naad werken zonder dat het iets oplevert voor het hiernamaals?”

U studeerde in de roerige jaren zestig. Terwijl studenten zich massaal van het christelijk geloof afwendden, zette u uw tanden in ingewikkelde dogmatische vraagstukken.
„Dat komt omdat ik anti-anti was. Het was een modieuze houding te ageren tegen alles wat godsdienstig was. Figuren als Jan Blokker en Piet Grijs, volgens essayist Joost Zwagerman het klepperendekunstgebittensyndicaat, creëerden een scherpe tegenstelling tussen geloof en ongeloof. Ik heb nooit iets in die polarisatie gezien.

Ik verzette mij bovendien tegen elk intellectueel conformisme. Mijn vader heeft in de oorlog ongeveer de helft van zijn familie verloren. Dat heeft mij geïnspireerd tot een vergaande houding van individualisme.”

Hoe tegendraads bent u?
„In het dagelijks leven ben ik redelijk eigengereid: ik ga graag mijn eigen gang. In het debat ben ik behóórlijk tegendraads. Dat heb ik thuis geleerd. Joden vinden ruziemaken leuk, ik vind het ook leuk. Op de achtergrond en via mijn hervormde grootmoeder resoneert misschien wel de invloed van de jongelingsverenigingen. Ik houd ervan tegen de meerderheid in te gaan. Alles wat ik tot nu toe schreef, komt voor twee derde voort uit ergernis.”

„Ik heb geen metafysische antenne”, schreef u ooit over uzelf. Dat heeft u niet van Calvijn: volgens hem is elk mens aangelegd op religie.
„Als ik naar mijzelf kijk, dan ervaar ik geen enkele aanleg. Ik heb er op geen enkele manier gevoel voor. En ik kan toch moeilijk op een dag zeggen: Komaan, laat ik eens religieus worden?”

Misschien schermt u zich ervoor af?
„Dat zou zo zijn als ik inga tegen een innerlijke neiging om het appel dat gelovigen op mij doen, te beamen. Maar die neiging bespeur ik bij mijzelf in de verste verte niet.

Het Bijbelse verhaal van het kruis ervaar ik als exotisch. Elke dominee mag mij op dit punt een uur lang toespreken, maar aan het eind van zijn verhaal zal ik met even verbaasde ogen naar hem kijken als aan het begin. Ik heb er niets op tegen, maar ik begrijp er helemaal niets van.”

Noemt u zichzelf een atheïst?
„Nee. En als u mij zou vragen of ik mijzelf als gelovige zie, dan is het antwoord misschien ook nee. Dat hangt samen met het feit dat ik steeds minder relevantie zie in de vraag of God al dan niet bestaat. Het huidige debat over religie versus atheïsme is aan mij niet besteed. Ik kan me voorstellen dat we over enkele decennia bij de herinnering aan deze discussie zullen glimlachen.”

„De tegenstelling tussen geloof en ongeloof vervaagt. De meeste mensen in West-Europa leven in een schemergebied. Zij hangen het ietsisme aan. Maar dat ’iets’ is zo diffuus en zo onuitgewerkt, dat je er alle kanten mee op kunt. Niet de vraag naar God, maar de vraag naar de moraal mag wat mij betreft centraal staan: hoe kunnen we een beetje aardig voor elkaar zijn?”

U schrijft regelmatig over de morele crisis waarin Nederland verkeert. Kwalificeert u de huidige samenleving als amoreel?
„Nee, al zijn er onmiskenbaar amorele tendensen aanwijsbaar. Daarmee bedoel ik vooral het oprukken van de afzijdigheid: de andere kant opkijken als er iets gebeurt. Ben ik mijn broeders hoeder? Dat is in strijd met de opdracht van het christendom. De crisis die wij beleven, is het gevolg van het doorgeslagen vrijheid-blijheid-denken van de jaren zeventig en tachtig: alles moet kunnen, ieder voor zich.

Processen als individualisering en schaalvergroting gaan voorlopig door. Dat zijn lineaire ontwikkelingen. Anders is het met de verloedering waarmee wij te kampen hebben, met de mentaliteit waarbij je een watje bent als je een ander op asociaal gedrag aanspreekt. Zulke verschijnselen zijn desastreus, maar hebben een cyclisch karakter: de ene periode doen ze zich sterker aan ons voor dan de andere.”

Voor het oppoetsen van de moraal bepleit u een herwaardering van het christelijke erfgoed. Waar is het u precies om te doen?
„Het gaat om de basisregel die overal ter wereld dezelfde is: wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet. We moeten weer leren om iets voor anderen over te hebben. Intervenieer. Kijk een mens in nood aan, wend je blik niet af. Wees niet bang je ergens tegenaan te bemoeien. Jochies die een buschauffeur te grazen nemen, moeten worden aangesproken, liefst niet door de politie, maar door passagiers in de bus.”

Opvallend genoeg komt u op voor de christelijke moraal maar bepleit u geen terugkeer naar de goddelijke bron ervan, terwijl dat laatste wel voor de hand ligt.
„O ja? En waarom?”

De Tien Geboden die de Joods-christelijke cultuur stempelen, hebben een Afzender.
„Voor de meeste mensen is die afzender nergens meer te vinden. De meeste Nederlanders zeggen tegenwoordig nee als je aan hen de vraag voorlegt of God iemand is tot Wie je je persoonlijk kunt richten. Dat tref ik overigens ook in de kerken aan. Ik ben gewend tijdens spreekbeurten in protestantse gemeenten mensen uit te dagen om mij te vertellen wie God is. Ik krijg zelden een eenduidig antwoord.”

Hoe optimistisch bent u over de vraag of de christelijke moraal door ongelovigen kan worden opgebracht?
„Weliswaar zie ik in de samenleving een houding van afzijdigheid, maar er is meer. We leven over het algemeen gesproken in een beschaafd land met beschaafde mensen die niet geloven in een metafysische werkelijkheid. Ondanks dat laatste zijn velen bereid vreemdelingen op te nemen en een deel van hun inkomen weg te geven aan armen. Dat maakt dat ik een cultuuroptimist ben.”

Volgens calvinisten zorgt de kracht van het geloof in God voor een leven naar Bijbelse maatstaven.
„Als de terugkeer naar een traditioneel geloof voorwaarde is voor een morele samenleving, dan moeten zij wel somber zijn over de toekomst. De meerderheid van de bevolking heeft niets op met vastomlijnde godsbeelden. Zijn calvinisten cultuurpessimisten?”

Paulus schrijft in zijn Romeinenbrief dat God mensen overgeeft „in een kwade zin om dingen te doen die niet betamen” wanneer zij Hem niet erkennen.
„Daartegenin breng ik het verhaal van de communistische verzetsstrijder die zijn leven gaf voor anderen. Of dat van een vroedvrouw over wie ik hoorde toen ik een bezoek bracht aan Letland; zij had zich in tegenstelling tot de meesten van haar landgenoten van harte voor de Joden ingezet. Aan het feit dat er altijd zulke mensen zijn geweest, ontleen ik mijn optimistische visie op de mens.”

U schreef ooit dat de gerichtheid van het ietsisme op de ontplooiing hand in hand gaat met de opkomst van een samenleving van ieder voor zich.
„Dat is een beetje sterk uitgedrukt. Zeker, in het ietsisme ontbreekt een religieuze component die mensen aanzet tot goed gedrag. Daardoor lijkt er een einde te komen aan de periode waarin religie een vast ankerpunt vormde voor moraal. Maar daarmee is niet gezegd dat mensen hun moraal in de prullenbak zullen gooien. Als dat wel zo zou zijn, zou ik ook mijzelf moeten veroordelen als amoreel sujet.”

In uw pleidooi voor moraliteit laat u het niet alleen bij woorden, maar voegt u er de daad bij met een lidmaatschap van de EO en een stem op de ChristenUnie. Klopt?
„Ik ben jaren lid geweest van de EO, maar ik haakte af toen ik hoorde dat er was geknipt in een documentaire met evolutionistische fragmenten. Overigens begreep ik dat Andries Knevel er later op terug is gekomen.

Ik stem wisselend CU en SP. Het grappige is dat Marijnissen en Rouvoet bij alle onderlinge verschil goed met elkaar overweg kunnen. Rouvoet doet zijn zaken prima. Het kinddossier bijvoorbeeld pakt hij goed op.”

„Dat de partij weinig tegen het homohuwelijk kan uitrichten, was te verwachten. Helaas, voeg ik eraan toe. Ik geloof zeker dat homo’s van elkaar kunnen houden, maar ik zie niets in de mogelijkheid dat twee mensen van gelijk geslacht kinderen opvoeden. Dat kan volgens mij nooit de bedoeling zijn.”

Nog even over de gereformeerde gezindte. Volgt u de ontwikkelingen in deze kring op de voet?
„Dat kan ik niet zeggen. Ik zie dat zij zich staande weet te houden in een samenleving waarin over God voornamelijk in metaforen wordt gesproken. Dat is een wonderbaarlijk verschijnsel, vooral ook omdat het in Nederland vrijwel onmogelijk is je helemaal in een isolement terug te trekken. Het is ook een verschijnsel dat ik toejuich. Ik ben een groot voorstander van diversiteit.”

Wat voegt een kleine orthodox-christelijke gezindte toe aan een samenleving die zich meer en meer laat stempelen door het ietsisme?
„Het orthodox-gereformeerd cultuurgoed is eeuwenoud en staat voor discipline, altruïsme en morele rechtzinnigheid -allemaal waarden die nu aan het gezicht zijn onttrokken door de doorgeschoten individualisering en de ”alles moet leuk zijn”-geest die over Nederland waait.

Vrijmetselaars en boeddhisten kunnen zich ook in mijn sympathie verheugen, maar de orthodox-gereformeerden hebben een streepje voor. Omdat ze zo Nederlands zijn. Ik associeer ze met optornen tegen de wind, overdrijvende wolkenvelden, wassend water en wijde weilanden.”


Levensloop
Herman Vuijsje werd in 1946 geboren in Amsterdam. Zijn ouders gaven hem en zijn twee broers een opvoeding die werd gestempeld door het sociaaldemocratisch gedachtegoed. Na de middelbareschooltijd studeerde hij sociologie aan de Universiteit van Amsterdam. Zijn interesse ging vooral uit naar de godsdienstsociologie.

Vuijsje werkte van 1975 tot 1985 als redacteur bij de Haagse Post. Sinds 1985 is hij medewerker van NRC Handelsblad. Diverse opiniërende artikelen van zijn hand werden gebruikt voor het eindexamen vwo. De meeste van zijn boeken hebben een polemisch karakter. Zo riep hij in 1989 in zijn ”Lof der dwang” de overheid op nadrukkelijker in actie te komen tegen de verloedering van de samenleving.

Zijn boek ”Pelgrim zonder God” waarin hij een pelgrimage van Santiago de Compostella naar Amsterdam beschrijft, werd een bestseller. In 2007 verscheen ”Tot hier heeft de Heer ons geholpen” met daarin een uitvoerige analyse van de relatie tussen geloof en moraal.

De 62-jarige Vuijsje heeft een dochter, dichteres Hagar Peeters, en een kleinzoon.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer