Rina Adema-Volwater: Oog voor innerlijkheid
Ze brak meer dan veertig jaar geleden met de kerk waarin ze als kind voor het eerst aan de eucharistie deelnam en waarin ze op jonge leeftijd haar misstappen leerde opbiechten tegenover de kapelaan. De overgang van de Rooms-Katholieke Kerk naar een kerkelijke gemeente in de reformatorische traditie heeft haar leven beslissend veranderd. Rina Adema-Volwater (63): „Dat God met Zijn liefde niet alleen tot anderen, maar ook tot mij komt, dat blijft voor mij een onbegrijpelijk wonder.”
Tot haar twintigste levensjaar was Luther voor haar persona non grata. Zijn naam werd thuis zelden in de mond genomen en viel hij onverhoopt toch, dan gebeurde dat slechts met minachting. De Reformatie gold in het gezin waarin Rina Adema-Volwater opgroeide als een opstandige beweging die een smet op de eeuwenoude moederkerk had geworpen. Weinig reden dus voor een jaarlijks herdenkingsfeest op 31 oktober.„Op school hoorde ik voor het eerst over Balthasar Gerards, de moordenaar van prins Willem van Oranje. Hij was een held, net als de hertog van Alva en Filips II. Maar Luther? Luther was een ketter, een opstandeling, een doemwaardig man. De paus had macht over mensen de vloek uit te spreken. Luther was een van hen. Ik was er vast van overtuigd dat het met zijn eeuwige bestemming niet goed zat.”
Met haar breuk met de Rooms-Katholieke Kerk, alweer ruim veertig jaar geleden, veranderde het vijandsbeeld dat zij lange tijd van Luther koesterde, radicaal. „Toen ik mij verdiepte in zijn levensgeschiedenis kreeg ik zicht op zijn grote betekenis voor de kerk van zijn tijd en voor ons vandaag de dag. Luther haalde het Woord van God onder het stof vandaan. Hij proefde de kracht ervan in zijn eigen leven. Dat is precies wat wij ook nodig hebben.”
In haar ouderlijk huis ging de Bijbel nooit open. Bij geen van de rooms-katholieke gezinnen waar mevrouw Adema over de vloer kwam, speelde de Schrift een rol in het dagelijkse leven. „Wij waren leken. Voor ons was het genoeg dat we meededen met de ceremoniën van de kerk. Nadenken was niet nodig. Als je maar netjes leefde, dan kwam de rest vanzelf.”
Haar vader, een hardwerkende fabrieksarbeider, had destijds een arbeidershuisje in Zoeterwoude-Rijndijk op de kop getikt. In de woonkamer stond een Mariabeeldje, aan de wand hing een kruis. Wie het huis binnenkwam, kon gebruikmaken van een wijwaterbakje naast de ingang. „Wij vulden het jaarlijks een keer met water dat speciaal door de priester was gezegend. Er lag een palmtakje naast dat we in het water konden dopen om ons lichaam te besprenkelen.”
Op zondagochtend ging het gezin naar de kerk van de Onze-Lieve-Vrouw-Onbevlekt-Ontvangenparochie. „Te midden van de honderden mensen had ik het idee: Dit is mijn plekje. Ik was overtuigd van het bestaan van de hemel en de hel. Af en toe gingen er leden van een kloosterorde voor die een zogenaamde hel- en verdoemenispreek hielden. Zij drukten ons op het hart: Denk erom, je moet wel luisteren naar de regels van de kerk, anders kom je in het hellevuur terecht.”
Ondanks de dreigende toonzetting boezemden de preken haar weinig angst in. „Ik maakte me nauwelijks zorgen over mijn toekomst. Waarom zou ik? Ik was toch gelovig? Ik wist zeker dat God het goede voor had met mensen die probeerden te leven naar de Tien Geboden. God was voor mij niet als een boeman, als iemand die loerde op mijn ondergang.”
De hoofdlijnen van de kerkelijke leer kreeg mevrouw Adema vooral op de rooms-katholieke basisschool ingeprent. Tijdens de lessen passeerden allerlei heiligen de revue, vooral de figuur van Maria sprak tot de verbeelding. „Zij betekende meer voor mij dan de Heere Jezus. Ik bad altijd tot haar, nooit tot Hem. Als ik iemand op het schoolplein had geplaagd, dan wist ik: God heeft het gezien. Dan vroeg ik: „Maria, ik heb het verkeerd gedaan, wilt u het God vertellen en Hem om vergeving vragen?””
Ze was zes jaar oud toen ze voor het eerst ter communie ging. De dag staat mevrouw Adema in het geheugen gegrift. „Mijn moeder had mij in mooie, feestelijke kleren gestoken. Opa en oma waren er ook. Zij hadden allerlei cadeautjes meegenomen. Met de andere kinderen zat ik voor in de kerk, in een van de knielbanken. Er heerste een serene sfeer, geladen, maar niet benauwend.
Onvergetelijk was het moment waarop de priester bij mij stilstond en de ouwel op mijn tong legde. Vooraf was ik gewaarschuwd dat ik er absoluut niet op mocht kauwen. Het was immers het lichaam van Jezus Christus dat mij werd gegeven. Ik hoefde het stukje offerbrood alleen maar te laten smelten. Ik proefde niets. Ik was ook niet gericht op smaak. Ik was maar met één ding bezig: het heilige dat in mijn mond was.”
De communie was een belevenis, de biecht niet minder. „Met de hele klas gingen we naar de kerk. Een voor een moesten we naar de biechtstoel, een hokje dat is gesplitst door een wand met aan de ene kant de kapelaan en aan de andere kant de ruimte voor de boeteling. Nadat je de deur achter je had dichtgedaan, knielde je in de duisternis neer en vertelde je wat je verkeerd had gedaan. Sommige kinderen hielden er traumatische ervaringen aan over, ik heb er nooit veel last van gehad.”
Na de lagere school bleef mevrouw Adema de kerkelijke plicht tot schuldbelijdenis trouw. „Eén keer per kwartaal bood de kerk er op een doordeweekse avond gelegenheid voor. Dat was voor mij de gewoonste zaak van de wereld. Ik ging altijd. Ik beleed dat ik wel eens brutaal was tegen mijn ouders. „Niet meer doen”, zei de priester dan. Hij besloot de sessie altijd met woorden in de trant van: „In de naam van God zeg ik dat je zonden zijn vergeven.”
Het gaf mij nooit een bijzonder gevoel van opluchting. Ik had een nogal oppervlakkig zondebegrip. Ik tilde er niet zwaar aan, omdat verlossing altijd binnen handbereik lag. Er moest heel wat gebeuren wilde ik als rooms-katholiek in het hellevuur komen. Ging ik misschien niet meteen naar de hemel, dan was er altijd nog de mogelijkheid van het vagevuur.”
De lokroep van het klooster is mevrouw Adema in haar jeugd ontgaan. Tijdens de twee jaar die ze doorbracht aan de rooms-katholieke mulo kwam ze weliswaar dagelijks in aanraking met nonnen, maar het doen en laten van de vrouwen heeft haar nooit aangemoedigd tot een leven in afzondering. „Ik was een vrolijke Frans die ervan hield om uit te gaan. Samen met mijn vrienden en vriendinnen ging ik op zondagmiddag altijd naar de dansschool in Leiden.”
Als tiener ging mevrouw Adema helemaal op in de rooms-katholieke zuil van de jaren vijftig. Dat niet alleen het ziekenhuis in Leiden en de onderwijsinstellingen in de omgeving maar ook de dansscholen het stempel van de kerk droegen, was niet zonder reden. „Het was natuurlijk de bedoeling dat wij er een rooms-katholieke jongen zouden ontmoeten met wie wij zouden trouwen.”
Dat laatste pakte bij mevrouw Adema anders uit. Op haar achttiende kreeg ze verkering met een jongeman van hervormden huize, Jan Adema uit Voorschoten. Aanvankelijk leek de kerkelijke komaf van de nieuwkomer in het gezin weinig problemen op te leveren: de gemeente waarvan hij deel uitmaakte, had korte tijd eerder besloten diensten te beleggen met de plaatselijke rooms-katholieke kerk. „Voor mijn ouders was het daardoor minder bezwaarlijk dat ik met Jan meeging naar de kerk, al bleef mijn moeder haar bedenkingen houden. Zij zag niets in een oecumene van rooms-katholieken en protestanten.”
De situatie veranderde toen Jan Adema via zijn familiekring in aanraking kwam met kerken in de reformatorische traditie. „Zijn oudste broer trouwde met een meisje van de Gereformeerde Gemeenten. Van lieverlee raakte hij betrokken op een manier van geloven die hem tot die tijd vreemd was. Ik volgde hem daarin. Al spoedig gingen we ’s zondags luisteren naar ds. Huisman of ds. Rijksen van de Gereformeerde Gemeenten. Of we kerkten in Katwijk aan Zee bij ds. Hovius of ds. G. Boer.”
De prediking in de reformatorische kerken opende haar ogen voor de innerlijkheid van het geloof, zegt mevrouw Adema. „Ik zag opeens dat ik alleen maar bezig was met vormen en rituelen. En dat zo’n religie God onwaardig is. Hij wil niet worden gediend met allerlei plichtplegingen. God vraagt naar het hart. Bij mensen met wie ik sprak, proefde ik een persoonlijke omgang met God. Dat was nieuw voor mij. Geloof was voor mij altijd ceremonieel van aard. Nu werd het relationeel.”
Een breuk met de Rooms-Katholieke Kerk was onvermijdelijk. Opmerkelijk genoeg bracht dat nauwelijks enige rimpeling in haar persoonlijke gevoelsleven teweeg. „Wat ik van huis uit had meegekregen bleek niet meer dan een vorm zonder inhoud te zijn. Leeg en onbetekenend. Vermoedelijk is dat de reden waarom het mij weinig moeite kostte om er afstand van te nemen. Dat ging min of meer vanzelf.”
Haar ouders zagen de groeiende betrokkenheid van hun dochter op de reformatorische geloofstraditie met lede ogen aan. „Mijn vader was er vrij kalm onder, maar mijn moeder had het er moeilijk mee. Hoe kon ik zo’n ketterse keuze maken? Ik was me ervan bewust dat ik mijn moeder pijn deed. Aanvankelijk zou ze onze trouwdag niet bijwonen. Gelukkig zag ze op het laatste moment van dat plan af.”
Wie minder last van haar overstap naar het protestantisme had, was de pastoor. „Toen ik hem vertelde dat ik afscheid van de kerk nam, zei hij op een nogal luchthartige toon: „Jammer dat je weggaat, maar ik wens je een goed leven.””
Mevrouw Adema voegde zich samen met haar man bij de gereformeerde gemeente in Leiden. „We klopten aan bij de kerkenraad met de vraag of wij er belijdeniscatechisatie mochten volgen. Dat lag voor de hand, omdat we na ons trouwen in de omgeving van de stad wilden gaan wonen. Een jaar later was het zover. Achteraf gezien is dat veel te snel gegaan. Ik wist nauwelijks iets van de reformatorische leer af. Toen ik hoorde dat ik een dagboek als belijdenisgeschenk kreeg, dacht ik: Wat moet ik ermee? Is het de bedoeling dat ik er stukjes in schrijf? Maar nee, er stonden al stukjes in: meditaties van predikanten.”
Ze deed geloofsbelijdenis op roomse wijze, zegt mevrouw Adema. „Wat ik daarmee bedoel? Ik -met de nadruk op ik- had de goede keus gedaan. Ik zette mij onder de goede leer.
Het klinkt hoogmoedig, zo bedoel ik het niet, maar toen ik belijdenis deed, wist ik als enige op alle vragen het antwoord. Wist een van de catechisanten het antwoord niet, dan vroeg de dominee het mij. Ik wilde graag een goed gelovige zijn.”
Onder de zondagse prediking nam haar kennis van de reformatorische leer toe. „Ik herinner mij een preek waarin de dominee zei dat mensen niet zozeer een verandering alswel een vernieuwing nodig hebben. Die woorden grepen mij aan. Dat ik veranderd was, leed geen twijfel. Maar was ik vernieuwd? Daar was ik niet zeker van. Was mijn overgang tot het protestantisme eigen werk? Of was het Gods werk?”
De vraag die haar in de greep kreeg, was de vraag die door de Schotse puritein McCheyne ooit in dichtvorm werd verwoord: „Mijn ziel doorziet ge uw lot, hoe zult ge eenmaal rechtvaardig verschijnen voor God?” „Het werd mij hoe langer hoe meer duidelijk dat het antwoord te maken had met het verzoenend offer van Jezus Christus. Ik sprak erover met vrienden. Dan kon ik behoorlijk direct uit de hoek komen: Hoe is dat bij jou gegaan? Wat is er met jou gebeurd?”
Een woord van Paulus uit Romeinen 5 maakte op indringende wijze een einde aan haar worsteling. „In vers 8 staat: „Maar God bevestigt Zijn liefde jegens ons dat Christus voor ons gestorven is als wij nog zondaars waren.” Dat ”voor ons” werd ”voor mij”. Ik hoefde niets anders te zijn dan wat ik allang in Gods oog was: een zondaar. Geen opgeknapte mensen, maar zondaren worden met God verzoend.
De datum waarop dat gebeurde, weet ik nog precies. Ik zag de onmetelijke, ongelofelijke, onvoorwaardelijke liefde van God in Jezus Christus tot zondaren als ik. Dat bracht bij mij stille verwondering teweeg. Dat ben ik nooit meer vergeten. We zijn walgelijk in Gods oog. Dat klinkt heel denigrerend. Maar het is echt zo. En hoe walgelijk we nu ook zijn, God wil ons toch genadig zijn. Er is vergeving mogelijk voor iedereen, wie hij ook is, wat hij ook heeft gedaan.”
Ze valt Luthers uitspraak dat het merg van het Evangelie in de voornaamwoorden ”mijn” en ”ons” zit, van harte bij. „Wie heb ik nevens U omhoog? Niets is er waar ik in kan rusten dan in Gods genade voor mij. Zeker, er zijn ook dieptepunten in mijn leven geweest. Maar die houd ik voor mijzelf. Laten we niet onszelf of anderen centraal stellen, maar alleen de Heere Jezus Christus.”
Veertig jaar na haar bekering van het rooms-katholicisme tot het protestantisme kent de gereformeerde gezindte voor mevrouw Adema weinig geheimen meer. De barrière van het bevindelijk-gereformeerde taalveld heeft ze genomen, al zal ze de terminologie van de tale Kanaäns zelf niet snel bezigen. „Voor buitenstaanders is het niet eenvoudig er wegwijs in te vinden”, zegt ze.
Waar ze moeite mee heeft, is de groeiende belangstelling in de reformatorische gezindte voor de Rooms-Katholieke Kerk. Zo wijst ze de waardering die her en der voor paus Benedictus opklinkt van de hand, al erkent ze de ontwikkelingen in het Vaticaan niet op de voet te volgen. „Mijn hoofdbezwaar tegen de roomse kerk blijft dat Jezus er niet de Christus van de Bijbel is. Zijn bloed alleen brengt verzoening teweeg - dat mis ik er al te zeer. Vaak wordt er iets van de menselijke kant aan Zijn werk toegevoegd: getrouwheid, geloof, noem maar op.”
Iets waaraan mevrouw Adema nooit zal wennen is de verdeeldheid op het reformatorisch erf. „Gelukkig hoeven we de liefde van God voor zondaren niet af te meten aan de liefde van gemeenteleden onderling. De kerk valt tegen voor mensen zonder zelfkennis. Maar als je jezelf een beetje leert kennen, kun je er wel doorheen zien. En dan zie je tot je verwondering dat er méér is dan het menselijke alleen. God Zelf is met Zijn Woord in de kerk aanwezig.”
Taxeert de gereformeerde gezindte de nalatenschap van de Reformatie op haar waarde? „Ik denk dat de generatie die nu opgroeit er meer oog voor krijgt dan die van mijn leeftijd. Onder jonge mensen merk ik een nieuw zicht op een geloofsleven dat is gegrond op het Woord van God. Telkens als ik dat zie, denk ik: Er is echt nog toekomst. Of we nu rooms-katholiek zijn of gereformeerd, want we moeten allemaal persoonlijk aan hetzelfde deel krijgen: Gods genade voor zondaren.”
Levensloop
Catharina Maria Petronella Theresia Volwater werd geboren op 18 mei 1945 in Zoeterwoude-Rijndijk, bij Leiden. Na de lagere school ging zij twee jaar naar de mulo. Vanaf haar veertiende jaar werkte zij als telefoniste en typiste op een kantoor in de nabije omgeving.
Rina Volwater huwde in 1968 met Jan Adema, werkzaam als technicus bij een bedrijf in het westen van het land. Zij kregen acht kinderen, variërend in leeftijd van 23 tot 39 jaar, en hebben inmiddels achttien kleinkinderen.
Het echtpaar Adema streek zeven jaar geleden neer in Leusden. Sindsdien leeft het kerkelijk mee met de gereformeerde gemeente te Amersfoort. Samen met haar man doet mevrouw Adema vrijwilligerswerk voor de Bible League en evangelisatiepost Bij Simon de Looier (Gereformeerde Gemeenten) in Amsterdam. Ook verleent zij af en toe hand- en spandiensten aan stichting In de Rechte Straat.