„Je ziet oorlog in hun ogen”
Hij is nieuwsgierig, wil graag overal aan proeven. Daarom ging beroepsmilitair Wim Visser een halfjaar naar Kosovo. Na terugkomst in Nederland verruilde hij z’n legeruniform voor de overall van een aluminiumlasser. Of Visser een landelijke veteranendag ziet zitten? „Alleen als m’n baas doorbetaalt.”
Ze zijn oud, hebben een borst vol medailles en marcheren op hoogtijdagen voor volk en vaderland. Zolang het gaat. De traditionele groep veteranen dunt uit. Een nieuw soort oud-strijders rukt op: jonge soldaten die op vredesmissie in het buitenland zijn geweest. Zo gauw ze het leger verlaten, mogen ze zich veteraan noemen.
Voor al die oud-strijders, ongeacht hun leeftijd, wil staatssecretaris Van der Knaap van Defensie een landelijke veteranendag invoeren. Een commissie gaat de regering adviseren over waar en wanneer de jaarlijkse gebeurtenis moet plaatshebben. Wim Visser uit Westbroek, met z’n 26 jaar een jonge veteraan, vindt het idee van de staatssecretaris zo gek niet. „We hebben toch ook een vaderdag en een moederdag?”
Visser zat van december 1999 tot mei 2000 in Kosovo. Als chauffeur van een tientonner. „Ik moest van alles vervoeren: drinkwater, douchewater, kolen, stenen, hout.” Vlak voor de kerstdagen arriveerde hij in het door een burgeroorlog verscheurde land. „Ik heb nog nooit zo’n beroerde Kerst gehad.” Het afscheid van familie en vrienden zal Visser nooit vergeten. „Zelf was ik niet zo emotioneel, maar m’n verloofde wel. Dat is te zien op foto’s die m’n vader stiekem heeft gemaakt. Ze wil er niet meer aan herinnerd worden.”
De belangrijkste missie van Visser was humanitaire hulp. „Aan zowel Albanezen als Serven, maar in de praktijk hadden we het meest met Albanezen te maken.” Echt schokkende dingen beleefde Visser niet. „Ik heb geen massagraven gezien. Ook heb ik nooit met wapens hoeven in te grijpen. Toch heb ik genoeg ellende gezien. Bovendien moest je elke dag op je hoede zijn. Ook voor de Albanezen; die zijn als het erop aankomt net zo slecht als de Serven. Ik heb een documentaire gezien, ”The valley of death”, over de afschuwelijke dingen die ze elkaar hebben aangedaan. Dat liegt er niet om.”
Geregeld moest Visser met z’n tientonner naar plaatsen waar Albanezen en Serven naast elkaar leefden. „Je voelde de spanning zodra je zo’n stad binnenreed. Dan was het: je zaken regelen en snel weer weg. Er is een enorme haat tussen Albanezen en Serven. Je ziet oorlog in hun ogen. Als een Servische man een Albanees meisje heeft verkracht, ziet de Albanese vader het als zijn ereplicht om een Servisch meisje te verkrachten. En zo gaat dat maar door.”
Net in de laatste week van zijn verblijf in Kosovo gebeurde er nog iets ernstigs. Visser: „Een collega die voor me reed, veroorzaakte een ongeluk waarbij een Golf met twee Albanezen erin frontaal op een stroompaal vloog. Ik zie m’n collega nog uitstappen; hij was helemaal in de war, stond te zwaaien met z’n geweer. Levensgevaarlijk. Ik ben uit m’n auto gerend en heb het wapen afgepakt. Hij had zichzelf wel dood kunnen schieten.”
Terugkijkend vindt Visser dat hij „een mooie tijd” in Kosovo heeft gehad. „Je leert andere mensen en een andere cultuur kennen. Dat boeit mij. Je leert ook je collega’s beter kennen. We waren zes maanden tot elkaar veroordeeld. Zeven dagen per week, 24 uur per dag. Ruzie maken kon niet; daarvoor had je elkaar te veel nodig.”
De zondag verschilde niet veel van de andere dagen, zegt de christelijke gereformeerde Visser eerlijk. „Als ik geen dienst had, probeerde ik me zo rustig mogelijk te houden. Niet sporten, niet klussen. Maar van een zondagsbesteding zoals je gewend bent, komt weinig terecht. Ik was de enige op de compound met een kerkelijke achtergrond.”
Visser zou best nog een keer terug willen naar Kosovo. „Als burger. Om te kijken hoe het daar nu is. Misschien ook wel als militair. Als Defensie me nodig heeft, dan ga ik. Hoewel…” Visser aarzelt. „M’n vrouw zou het heel erg vinden. We hebben een zoontje en het tweede kind is op komst. Ik denk dat ik het voor haar zou laten.”
Een landelijke veteranendag als maatschappelijke erkenning voor zijn Kosovo-tijd vindt Visser niet nodig. Hij ziet zo’n dag alleen als een leuke gelegenheid om z’n makkers weer eens te ontmoeten. „Je hebt samen veel meegemaakt, maar je verliest elkaar snel uit het oog als je weer terug bent.” Zou Visser het door staatssecretaris Van der Knaap voorgestelde veteraneninsigne gaan dragen? „Dat vind ik overdreven. Ik zie mezelf echt niet pronken met zo’n ding op m’n jasje.”
Sinds april vorig jaar verdient Visser z’n kost als aluminiumlasser in Groenekan. Niet echt gezond werk. „Mensen die hier wat langer lopen, hebben soms een raar hoestje.” Visser blijft Defensie volgen. „Ik lees nog steeds het blad van de militaire vakbond AFMP. Dat heeft nog een ander voordeel. Zo lang ik lid blijf, vult iemand van de bond m’n belastingpapieren in.”