Binnenland

De ziel van de universiteit

Dr. S. Noorda, voorzitter van de Vereniging van Universiteiten, sprak dinsdagmiddag in Utrecht bij de opening van het academisch jaar van de Protestantse Theologische Universiteit (PThU) over ”De ziel van de universiteit”. Hier volgt de integrale tekst van zijn lezing.

3 September 2008 08:17Gewijzigd op 14 November 2020 06:19


15 augustus was het zover. De dag waarnaar menigeen had uitgezien. Men wachtte gespannen af wat er in China zou gebeuren. In Shanghai zou die dag de jaarlijkse ranglijst van universiteiten gepubliceerd worden. De 500 beste ter wereld. De 100 beste in Noord-Amerika, de 100 beste in Azië/Australië en de 100 beste in Europa.Het is opmerkelijk hoe wat ooit begon als een lijst voor intern Chinees gebruik om de afstand te meten tussen de beste Chinese universiteiten en de rest van de wereld is uitgegroeid tot een klassement met een wereldwijde status. Dat is vooral opmerkelijk omdat dit medailleklassement niet meer is dan een optelling van een aantal andere lijsten, van gouden Nobelprijswinnaars, van zilveren veel geciteerde wetenschappers en van bronzen auteurs in Nature en Science, twee vooraanstaande natuurwetenschappelijke tijdschriften.

Ik schrijf deze interesse toe aan een algemener verschijnsel: de hang naar competitie en ranglijsten, de drang om publiekelijk zichtbaar te maken wat insiders al wisten. In Noord-Amerika heeft die meet en weegzucht de universitaire wereld al zo’n vijftig jaar in haar greep. Sinds een jaar of tien moeten we in de rest van de wereld er ook aan geloven. En dus wordt er driftig geteld, gewogen en – in de meeste gevallen – te licht bevonden. Het getal der winnaars is immers per definitie kleiner dan dat van de verliezers.

U denkt dat u hiermee niets te maken heeft. Geesteswetenschappers krijgen geen Nobelprijs, schrijven niet voor Nature of Science en worden zelden geciteerd in toonaangevende natuurwetenschappelijke wetenschappelijke kringen. Ze schrijven boeken waarop het systeem niet berekend is en in talen die niet meetellen. Hun verwijzingen betreffen niet zelden geleerden die al lang en breed tot stof zijn weergekeerd. Dat kan toch niet in ranglijsten worden geperst. De oudste disciplines van de universiteit moeten toch kunnen rekenen op een speciale behandeling.

Ik vrees dat u zich vergist. Zowel internationaal als binnen de landsgrenzen is de meetdrang niet te keren. Willen de geesteswetenschappen, inclusief de theologie, meetellen, dan is het zaak ervoor te zorgen dat ze meegeteld worden, maar wel zo dat ze op hun eigen merites beoordeeld worden, met maatstaven die passend zijn, niet als gemankeerde bèta’s of academici hors concours. Hier en daar worden daartoe al initiatieven genomen. En ik kan u alvast verklappen dat het een van de aanbevelingen zal zijn van de door de minister voor OCW ingestelde commissie Duurzame Geesteswetenschappen.

Ho ho, beste spreker, het zou toch over de ziel van de universiteit gaan? Ik hoor het u denken. Wat heeft die lijstenmakerij daarmee dan te maken? Je wilt toch niet beweren dat de ziel van de universiteit met de weegschaal te meten valt?

U heeft volstrekt gelijk. Toch ben ik niet bij vergissing begonnen zoals ik begon. De trend van het gelijknamig maken en vergelijken van academische prestaties en kwaliteiten is een realiteit, niet iets wat zomaar weer overgaat. Het is een van de talloze veranderingen in en in de omgeving van de universiteit. Ik had ook kunnen beginnen over de retoriek van de kenniseconomie, of over het management van de efficiency, of over de onbeheersbare tendens meer vertrouwen te schenken aan de controles en het toezicht van buitenstaanders dan aan het professionele oordeel van deskundigen. Of schaalvergroting, competitieve onderzoeksfinanciering, of globalisering. Of de toenemende waarde van onderzoekprestaties voor academische carrières. Of de introductie van uniforme bachelor/master modellen. Het zijn allemaal even zovele reële verschijnselen, veranderingen in publieke omgeving en politiek klimaat die niet te ontlopen zijn.

Ik ga het over al die veranderingen vanmiddag niet hebben, maar niet omdat ze er niet toedoen – integendeel, ze doen ertoe; ze moeten ernstig genomen worden; de academie kan niet anders dan ermee rekenen, het liefst op een verstandige manier, niet fatalistisch volgzaam, maar vindingrijk uit wat een bijzaak is of een nadeel lijkt een voordeel halend. Dat was de reden waarom ik de geesteswetenschappen, inclusief de theologie, opriep niet lijdzaam te blijven toezien hoe prestatiemetingen met criteria van elders haar wetenschappelijke kwaliteiten onderwaarderen.

Maar zulke veranderingen raken de kern van de universiteit niet, althans zolang oplettende liefhebbers van de academie ervoor zorgen dat ze niet worden aangezien voor de kern van de universiteit, dat zulke ontwikkelingen niet worden opgevat als vooruitgang en groei van de wetenschap, en als meer dan wat ze zijn: gewoon veranderende omstandigheden, niet meer en niet minder.

Overigens, de vrees dat zo’n misverstand ontstaat, dat bijzaken worden aangezien voor de kern, is niet uit de lucht gegrepen. Er wordt links en rechts graag en luid gesproken van de kenniseconomie, van de rol van onderwijs en universiteit als de veroorzakers of tenminste de hulpsinterklazen van economische groei en internationale competitie, alsof dat het enige is dat ertoe doet. Ik hoef de bewijsplaatsen daarvan niet op te voeren. Het zoemt overal om ons heen.

De enige troost die ik te bieden heb, is de geschiedenis. De termen mogen af en toe ververst worden, de spanning tussen de kern van de universiteit en haar praktisch nut is een thema van alle tijden. Uit de voorvorige eeuw heb ik een illustratief citaat voor u: Möglichst viel Erkenntnis und Bildung – daher möglichst viel Produktion und Bedürfnis – daher möglichst viel Glück – so lautet etwa die Formel.
Veel kennis, dus veel productie, dus veel succes - dat is de formule. Dat is een beschrijving van de heersende mentaliteit ten aanzien van wetenschappelijke studie uit de mond van niemand minder dan Nietzsche, uit 1872. En gelooft u me, hij was de enige niet. Ik had ook Newman kunnen citeren, de zeer katholieke stichter van de universiteit van Dublin, met zijn fraaie beschouwingen over waar en nuttig. En ik had natuurlijk uit dezelfde tijd Bram Kuyper, de stichter van de Vrije Universiteit, kunnen opvoeren, maar dan had ik mogelijk een schisma onder u geactiveerd.

We zijn dus de eersten niet die met een utilistische en economische reductie van de wetenschapsbeoefening worden geconfronteerd. De vraag is wel of we, of de academie er niet veel te dociel haar oren naar laat hangen, het zwijgen ertoe doet. Het lijkt erop dat we met z’n allen met de mond vol tanden staan wanneer het gaat om de fundamentele waarde en de hoge idealen van het hoger onderwijs. Wanneer krijgt iemand het nog in alle ernst over zijn lippen dat de universiteit er is voor de beoefening en ontwikkeling van de wetenschap – punt, uit? Misschien een enkele rector magnificus bij de opening van het academisch jaar. Maar verder?

Begin augustus tien jaar geleden overleed mijn vriend en collega Jankarel Gevers, tien jaar lang voorzitter van het bestuur van de Universiteit van Amsterdam. Als klein privé herdenkingsritueel las ik in zijn gebundelde universitaire toespraken. En meteen in de eerste, die van 5 september 1988, trof ik een in dit verband treffende karakteristiek die hij destijds ontleende aan een Britse commentator: may be that higher education has lost the language to redefine fundamental purposes and great ideals… Admittedly our whole public culture is a silent one, constructed out of implicit values and unspoken assumptions. Universities in particular are at the heart of that silence. But never has higher education been in greater need of an effective language to explain itself; yet never has it seemed more unarticulate. Dat, voegde Gevers er toen aan toe, lees je zelden in de krant, maar waar is het wel, ook voor de regio Nederland.

We staan dus beslist niet voor het eerst voor de opdracht de kern van de universiteit te bewaken, haar ziel te redden. Dat op zich is moedgevend: we staan bij de verdediging van wetenschapsbeoefening en wetenschappelijk onderwijs in een lange, sterke traditie.

II

Dames en Heren, dit is een driedelige toespraak. Het eerste deel hebt u zojuist gehoord. Er volgen er nog twee. Ze lopen alle uit op een oproep. De eerste was eenvoudig: onderscheidt hoofdzaken en bijzaken, vergeet niet waarom het in de universiteit in essentie draait!

Waarom gaat het dan? Het gaat om de ruimte, de vrijheid om academische idealen hoog te houden en de toewijding en vasthoudendheid om academische deugden te praktiseren. Onlangs leidde ik een gesprek met een drietal ervaren wetenschappers, uit zeer verschillende disciplines over dit thema. Ze gebruikten af en toe verschillende termen, maar het kwam neer op dezelfde dingen: gepassioneerde nieuwsgierigheid, blijven zoeken naar kennis en inzicht; het plezier van het vinden van nieuw licht, een nieuwe samenhang; ’n onafhankelijke openheid voor debat en dan open kaart spelen in dat debat; respect voor argumenten en de bereidheid je te laten overtuigen. Zulke dingen dus.

Dat zijn geen loze woorden voor wie zich realiseert hoe sterk de klem van vooringenomenheid, het krampachtig vasthouden aan standpunten en de verschansing achter pretenties wel niet kunnen zijn. Wetenschappelijk onderwijs brengt als het goed is veel meer bij dan kennis: de houding van ‘onderzoek alle dingen’, kijken naar de achterkant van het gelijk en willen wegen wat waarheden waard zijn.
En ook – en daarop wijs ik vanmiddag graag met nadruk – de waarde en het genoegen van een brede vorming, academische bagage waarvoor vroeger woorden als eruditie en Bildung werden gebruikt. Henk van Os heeft er begin dit jaar in De Groene Amsterdammer een mooi stuk over geschreven waarin hij niet aarzelde die klassieke termen te gebruiken. Hij pleitte voor het ideaal van zelfontplooiing door een gelukkige interactie van wetenschap, kunst en literatuur. En vertelde van een eigen ervaring die liet zien dat de dreigingen beslist niet uitsluitend van buitenaf op de universiteit aankomen met hun drang naar nut op de korte baan, maar dat het ‘m minstens evenzeer zit in de hang van de wetenschap zelf naar heel veel weten op een klein terrein. Van Os werd uitgenodigd enkele maanden lang werkzaam te zijn in het Instituut voor Renaissance Studies van Harvard University, gevestigd in de buurt van Florence. Op zijn vraag aan de directie wat hij er moest doen kreeg hij als antwoord dat hij gewoon driemaal in de week met de vijftien jonge experts van dat instituut moest lunchen en eenmaal in de maand een kleine excursie met hen maken. Hij werd geacht deze superslimme wetenschappers die alleen nog maar voor een of twee even gespecialiseerde collega’s relevant werk deden, ‘met veel hoezo’s en waaroms uit hun schuttersputjes te halen in de hoop dat hun humaniora nog enige betekenis zouden hebben voor hun academische vorming’.

Hier zie ik een stevig aanknopingspunt voor de theologie. Om te beginnen is ze de oudste multidisciplinaire faculteit van de universiteit. Literaire en historische vakken trekken er al eeuwen samen op met de filosofische en de daaruit voortgekomen sociaal-wetenschappelijke vakken. Ze is moderne wetenschap met heel oude papieren. En ze is zich blijven ontwikkelen en heeft samenwerking en debat gezocht met de natuurwetenschappen en de medische wetenschap en praktijk. En in de Amerikaanse theologische faculteit waar ik ooit verbleef, waren ook de kunsten, de literatuur en de psychiatrie kind aan huis. Ik wil maar zeggen, het zit de theologie als het ware in de genen breed en gevarieerd wetenschap te bedrijven.

Maar er is meer. Het zit de theologie als het goed is ook in het bloed te vragen naar oorsprong, zin en samenhang, of beter gezegd: naar oorsprongen, zingevingen en samenhangen. Ik ben ervan overtuigd dat die open, vragende en doorvragende houding van de wetenschappelijke theologie zeer welkom is in de hedendaagse universiteit. Die zal terdege kunnen bijdragen aan haar diepgang, niet alleen van haar wetenschappelijk bedrijf maar zeker ook van haar studenten.
Vorige week belandde tussen de nota’s en rapporten op mijn bureau een bijzondere Tilburgse oratie: op zoek naar de ziel van de economie, van Diederik Stapel, de kersverse hoogleraar consumentenwetenschap. De oratie had als ondertitel over het werkwoord hebben en het werkwoord zijn. Ik ga er niet uit citeren. U zou haar moeten lezen. Ik noem haar hier omdat Stapel aan het voorbeeld van de economie en de psychologie zo fraai de verschillen in de universiteit laat zien en tegelijk erin slaagt ze bij elkaar te brengen als de beide oevers van dezelfde rivier. Hij doet dat door hen naar hun papieren, hun geloofsbrieven te vragen en niet met het eerste het beste antwoord tevreden te zijn. Zo brengt hij ze bij elkaar.

Ik kan me heel goed voorstellen dat de theologie, of beter dat academische theologen ook op die manier in de universiteit bezig zijn. In het onderwijs bieden liberal arts colleges, brede bachelors en honours programma’s daarvoor heel geschikte kaders. Ik heb dat zelf de afgelopen twee jaar zowel met Amsterdamse studenten uit alle faculteiten als met een groep Twentse studenten uitgeprobeerd. En met veel plezier, zowel aan de kant van de docent als bij de studenten. De ambitie is te kunnen bijdragen aan de kwaliteit van academische vorming, de zelfontplooiing van studenten. Ik denk dan aan hun morele gevoeligheid, hun vermogen op zichzelf te reflecteren, de bereidheid nieuwe inzichten toe te laten, openheid voor zinvragen en de samenhang der dingen, en een verantwoordelijke houding met het oog op de toekomst van onze planeet en zijn bewoners.

Ook de samenwerking met wetenschappers uit andere vakgebieden zou ik graag in uw belangstelling aanbevelen. Niet dat daarvan nu niets terecht komt. Maar het kan naar mijn overtuiging veel meer gebeuren en veel meer opbrengen.
Ik pleeg te zeggen dat de interne verscheidenheid van de universiteit het geheim van haar succes is. Juristen, historici, psychologen, wiskundigen, medici, biologen en theologen – ze zijn allen stuk voor stuk ieder op hun manier relevant voor de samenleving en met een deel ervan nauw verbonden. Zo dragen ze bij aan de maatschappij, wekken interesse voor hun vakgebied en niet in de laatste plaats, weten ze wat er speelt en waar ze op in moeten spelen.
Die zin van het geheim van het succes van de universiteit blijf ik gebruiken. Maar ik zal er steeds vaker een gedachte aan toevoegen: de samenleving heeft het steeds lastiger met de samenhang der dingen, weet moeilijker de balans te vinden tussen verschillende deelbelangen, en dreigt uiteen te vallen in talloze individuele wensen en inzichten. Zou de universiteit, als de verzamelplaats van al die verschillende wetenschappen, zich niet moeten verplichten tot onderling debat en zodoende als het ware samenhang en balans voordoen? Dat vergt onder wetenschappers een stijl van samenwerking, van complementaire waardering, eerder dan een strijd om het gelijk. Bovendien, het ene gelijk is er niet. De verschillende disciplines vormen niet voor niets zo’n brede waaier.

III

Ik kom op mijn laatste punt. Ik had het over de ziel van de universiteit, over de noodzaak die te benoemen en te beschermen, en ik riep de theologische wetenschap, juist ook de theologische wetenschap op zich daarbij niet onbetuigd te laten. Trek je niet terug op eigen erf, maar zoek het centrum van de universiteit en het wetenschappelijke forum!
Dat brengt me tot slot van deze toespraak bij de opening van het academisch jaar tot een oproep aan de Protestantse Theologische Universiteit, haar studenten en haar docenten.

U heeft zich in de afgelopen jaren afzonderlijk georganiseerd, als een gespecialiseerde universiteit, op een zekere afstand van de andere, bredere universiteiten. Onder het motto reculer pour mieux sauter – een stapje terug om beter te kunnen springen, hergroeperen voor de volgende fase – is dat te begrijpen. Maar het kan ook het gevaar in zich houden van een te veel aan entre nous, het onder ons van de vertrouwde eigen kring van kerk en theologie.
Ik ga geen misbruik maken van deze gelegenheid door u ex cathedra aanwijzingen te geven. Dat zou niet alleen onwellevend zijn maar ook een blijk van zelfoverschatting. Ik beperk me tot twee suggesties, of nog voorzichtiger gezegd: observaties.

De geschiedenis van de theologie laat zien dat de wetenschap, beter: het samenstel van wetenschappen, zeg maar de universiteit, dat die de natuurlijke habitat van de theologie is. Ze heeft zich telkens opnieuw heruitgevonden, opnieuw gedefinieerd in interactie met de wetenschap van haar tijd, en ze is op zeer gevarieerde wijze herhaaldelijk de motor van belangrijke nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen geweest. Een van de projecten die ik vorig jaar ondernam met een groep studenten van de Universiteit Twente was de cultuurhistorische rol van de theologie als aanjager van wetenschappelijke modernisering. Aan de hand van de casus van de zondvloed en de ontwikkeling van de geologische wetenschap konden we zien hoe dat aanjagen van nieuwe wetenschap door theologische probleemstellingen en ontwerpen eeuwenlang in zijn werk was gegaan.
Op haar beurt vindt ook de theologie zelf zich steeds opnieuw uit in interactie met de andere wetenschappen, en niet alleen vroeger.
Dankzij een tip van Jan Greven kreeg ik een belangwekkende academische oratie in handen, alweer een uit Tilburg. Ik bedoel de toespraak waarmee Erik Borgman zijn ambt aanvaardde als hoogleraar in het vak theologie van de religie. Zoals het hoort, behelst die oratie het werkprogramma, de ambities van de nieuwe hoogleraar. En die liegen er niet om. Met bewonderenswaardige moed neemt hij zich voor de theologie terug te brengen in het hart van de wetenschappen en wat meer is, zijn theologisch project veronderstelt een intensieve interactie met andere wetenschappen en vertoont een opmerkelijke theologische lenigheid van geest. Veelbelovend.

De eigen kring, het onder ons is ook daarom zo aantrekkelijk en verleidelijk omdat we dan, zo onder elkaar, aan een half woord genoeg hebben. We begrijpen toch wel waarover het gaat. Inderdaad, wij wel. Maar hoever reikt dat ‘wij’? En wie worden erdoor uitgesloten? Ik heb na mijn theologische studie en na ruim tien jaar doceren aan een theologische faculteit inmiddels vijfentwintig jaar op andere plaatsen in de universiteit en erbuiten gewerkt. Als ik in die jaren een ding geleerd heb over de theologie is het wel de eigenaardigheid van ons gezamenlijk dialect, onze groepstaal. En door mijn betrokkenheid bij bijbelvertaalprojecten en talloze lessen van neerlandici en literatoren nam die gevoeligheid nog toe. Niet alles waarvan wij als theologen van protestantse huize meteen de zin tot in de finesse begrijpen en weten te waarderen, is ook buitenshuis duidelijk. En dat kan zich ook in de universiteit wreken. Of positief gezegd, een heldere taal en een toegankelijk vocabulaire is wezenlijk voor wie studenten wil bereiken of met collega’s uit andere vakgebieden communiceren en samenwerken.

Mijn opvolger als voorzitter van de Amsterdamse universiteit, Karel van der Toorn, voltooide vlak voordat hij in die functie aantrad, een boek waarin hij de ontstaansgeschiedenis van de Hebreeuwse bijbel reconstrueert: Scribal Culture and the History of the Hebrew Bible. Hij maakt aannemelijk dat intellectuele elites een belangrijke rol hebben gespeeld bij de vormgeving en vastlegging van de Hebreeuwse bijbel. Gebruik makend van een veelheid aan archeologische, filologische en cultuurhistorische studies schetst hij een levendig en goed voorstelbaar beeld van de schrijverscultuur van het oude Midden-Oosten. Dat goed voorstelbare is mede te danken aan Van der Toorns heldere, nuchtere presentatie. Het effect daarvan is dat zo’n boek ook buiten de kring van de ingewijden toegankelijk is. Dat lijkt me mooi meegenomen.
Ik heb geen systematisch onderzoek gedaan naar de leesbaarheid van hetgeen Nederlandse theologen schrijven. De oratie van Borgman die ik noemde, vereist een zeer behoorlijke propedeuse in de theologie. Dat lijkt me een handicap. Zo groot mogelijke toegankelijkheid lijkt me de bedoeling.

Het gaat natuurlijk om veel meer dan het vocabulaire van de theologie. Willen theologen voluit deelnemen aan het academisch discours dan zijn een behoorlijke kennis van en interesse in andere wetenschappen wezenlijk. Willen ze een stevige bijdrage kunnen leveren dan moeten ze wat te melden hebben en verbindingen weten te leggen met andere vakgebieden, van de geschiedenis tot de geneeskunde, van het recht tot de kunsten.

Ik begon deze toespraak met de onstuitbare drang wetenschappelijke prestaties te meten en te vergelijken. Ik verbond daaraan de oproep aan de geesteswetenschappen dat niet lijdzaam te ondergaan, maar zelf actief de maat te bepalen waarmee haar prestaties goed gemeten en gewogen kunnen worden.

Voor de Protestantse Theologische Universiteit verbind ik daaraan, waarschijnlijk geheel ten overvloede, het advies: wil daarop geen uitzondering zijn, en zoek niet in het isolement, maar in de samenwerking uw kracht. Want, als ik me niet sterk vergis zal het de theologie en de andere wetenschappen zeer ten goede komen wanneer ze hun onderlinge interacties intensiveren en hun wetenschappelijke ambities bundelen.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer