Jaren van drukte en verveling
Achtenhalf jaar werkte journalist Bart Jan Spruyt bij het Reformatorisch Dagblad. Zevenhalf jaar, waarvan bijna drie jaar als hoofd, was hij op de politieke redactie actief. Maandag neemt Spruyt afscheid. Hieronder volgt zijn terugblik op de afgelopen jaren.
De overgang was een cultuurschok. Op de laatste dag van januari 1994 stond ik tegen het einde van de middag in de fraaie werkkamer van Ernestine van der Wall in het Theologisch Instituut aan de Witte Singel in Leiden. We vierden mijn afscheid met een borrel en een hapje. Behalve de vriendelijke attenties van de gastvrouw herinner ik me er weinig meer van. Wel weet ik nog dat de hoogleraar nieuwe testament vloekend binnenkwam omdat er zo veel „bonders” waren - ”bonders” was toen in Leiden (waar men er toch al van uitging dat Azië ten oosten van Woerden begon) een woord waarmee men een opvallend orthodox mensensoort aanduidde dat juist in die jaren steeds vaker aanklopte aan de poorten van de Leidse faculteit der godgeleerdheid.
Aan die faculteit had ik drieënhalf jaar lang een proefschrift zitten schrijven. Als het even mag: het waren jaren van eenvoudig geluk. Net getrouwd, een zoontje, en lange dagen van lezen en schrijven. Maar dat proefschrift kwam af en de termijn die de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek mij had toegekend, eindigde onverbiddelijk. Als iemand mij in die jaren zou hebben gevraagd hoe de Nederlandse minister van Economische Zaken heette, had ik hem het antwoord schuldig moeten blijven. Politiek was ook geen onderwerp waar iemand ooit over begon, zoals het ook niet opviel als je geen kranten las. Ik kocht vrijdags een NRC voor het boekenkatern en op maandagochtend een Volkskrant voor de stukken van Kees Fens.
Toch was er wat gaan kriebelen, als ik me niet bedrieg. Wekenlang zat ik vaak thuis te werken aan dat boek of aan een artikel. Dan zag ik wekenlang eigenlijk alleen mijn vrouw en deed ik de voordeur alleen open om met mijn zoontje in zo’n buggy naar een winkel te lopen. Ik was volmaakt tevreden. Maar soms dacht ik dat ik eigenlijk toch mijn horizon moest verruimen. Waarschijnlijk meende ik dat maar half of zelfs helemaal niet, en was die gedachte vooral een soort rationalisatie om de pijn van een onherroepelijk vertrek te verzachten. Het liefst was ik natuurlijk gewoon in Leiden gebleven. Maar daar hadden ze geen banen.
Ik moest dus mijn horizon verruimen, had ik mijzelf verteld. En ik was vooral bang ooit een dag werkloos te worden. Toen het Reformatorisch Dagblad in december bekendmaakte een buitenlandredacteur te zoeken, solliciteerde ik. Ik deed dat met gemengde gevoelens. Heel eerlijk gezegd: ik schaamde me ook een beetje. Met een lichte afkeer liet ik de envelop met mijn sollicitatiebrief in de brievenbus glijden.
Maar daar stond tegenover dat het RD voor mij toen al meer was dan een krant. Ik ben hervormd geboren, gedoopt en opgegroeid, maar zag op mijn elfde voor het eerst een kerk vanbinnen. Niet lang daarvoor hadden mijn ouders vastgesteld dat het voor mijn karaktervorming goed zou zijn wanneer ik een krantenwijk zou gaan lopen. Een neef werkte bij de expeditie van het RD en dat baantje was snel geregeld. En zo fietste ik dagelijks met zo’n veertig, toen nog dunne RD’s door Boskoop. In het kerstnummer stond een verhaal dat mijn moeder ons aan de keukentafel voorlas. Het maakte zo’n indruk dat we daarna weer naar de kerk gingen. De wapperende fietstas van het RD deed mij op de catechisatie belanden van een zekere ds. W. Verboom in Waddinxveen, die later nog regelmatig -maar dan als dr. en Leids professor- de kolommen van het RD zou halen.
Dat afscheid in Leiden was op een maandagmiddag. De volgende morgen om halfnegen wandelde ik het kantoor van het RD in Apeldoorn binnen. Dat ik heel diep in Azië verzeild zou raken, was mij al duidelijk geworden toen ik hoofdredacteur C. S. L. Janse tegen het lijf liep in de Noenzaal van de Eerste Kamer, waar George Puchinger het derde deel van zijn Colijn-boek presenteerde. Ik was „niet geheel kansloos”, had deze meester van het understatement me toen doen weten. Ik zag het zwaard vallen.
Ik voelde de kilte van het lemmet in mijn nek toen ik die dinsdagochtend een rondleiding kreeg door het pand en aan iedereen werd voorgesteld. En dat werd alleen nog maar erger toen ik mijn plaats op de redactie had ingenomen. Voor de toekomstige geschiedschrijvers van het RD wil ik hier graag vastgelegd hebben dat ik mijn carrière bij het RD begonnen ben als opvolger van Wim Kranendonk. Niet dat ik hem ooit nog eens zal opvolgen, maar het mag toch met gepaste trots vermeld worden. Zoals ik ook de herinnering koester aan het gezamenlijke weekje Potsdam en Berlijn in mei van dat jaar. Ik kon echter maar moeilijk wennen. Schreef ik voorheen verheven artikelen over ingewikkelde kerkhistorische kwesties, nu moest ik samen met Jan Reijnoudt een jongeman interviewen die zou gaan promoveren op stress bij varkens. Ik deed m’n best, maar toch leidde dit debuut tot enige treurnis omdat de zorgvuldig geselecteerde illustraties op hun kop werden afgedrukt.
De zandloper van de universiteit moest ik inwisselen voor de stopwatch van een dagkrant. Als ik voorheen een artikel had afgerond, had ik het nog eens een maand of wat laten liggen en aan anderen ter beoordeling voorgelegd. En weer een halfjaar later dook het op in een tijdschrift. Nu kon het gebeuren dat je even voor twaalf uur nog iets intikte en dat je het om één uur gedrukt en wel in handen had.
Nu keken ze op de buitenlandredactie niet op een dag, dat scheelde. Ik had gans Europa onder me en het geviel dat François Mitterrand in die tijd afscheid nam als Frans staatshoofd. Zorgvuldig knipte ik alle artikelen en analyses uit, las ze grondig en schreef op mijn gemak een ’eigen’ verhaal. ”Mitterrand regisseert eigen einde”, stond er boven het artikel dat toch minimaal een week na ’s mans vertrek in het RD verscheen. Maar niemand deed daar -toen nog- moeilijk over.
Zelf begon ik het ondertussen wel een beetje vervelend te vinden dat je zo ver van het nieuws verwijderd en op grond van tweede- of derdehandsinformatie je verhaaltjes schreef. Toen kwam er een vacature in Den Haag, en ik greep mijn kans. Terug naar het westen, en daar opschrijven wat je zelf zag en hoorde. Het gesprek met directie en hoofdredactie verliep dit keer overigens niet zo gemakkelijk. Of ik lid was van de SGP, luidde de strenge vraag die ik niet had verwacht. Maar mijn bedremmelde ontkenning was geen reden me langer in Apeldoorn vast te houden. Ik ben daar nog steeds dankbaar voor.
Op de dag af een jaar na mijn aantreden in Apeldoorn verwelkomde Piet van de Breevaart mij op zijn eigen joyeuze wijze aan het Binnenhof. Daarop volgde de onvermijdelijke rondleiding door de krochten van dit complex van gebouwen, het poseren voor de pasfoto op je kamerpasje, en de kennismaking met de man die ik in de loop der jaren steeds meer ben gaan waarderen om zijn eruditie, zijn melomanie en de wijze waarop hij SGP’er is: Menno de Bruyne, voorlichter van de SGP-fractie.
Wat politiek was, daarvan had ik eigenlijk geen flauw benul. Maar ik moest gelijk aan de slag, want er dreigde een watersnood en mij was -onder veel meer- het ministerie van Verkeer en Waterstaat toegewezen. Ik volgde de debatten over dit en andere onderwerpen als was ik getuige van een ernstige gedachtewisseling op grond van onderbouwde argumenten, waarbij de deelnemers aan het slot hun positie zouden bepalen. Hoe naïef dat ook moge klinken: het heeft een hele tijd geduurd voordat ik inzag en wilde erkennen dat een kamerdebat wordt gevoerd door mensen die hun onwrikbare standpunten vanaf een papiertje voorlezen en bijstelling van hun standpunt als een afgang beschouwen.
Nee, heel verheven is de politiek niet, zo werd mij al snel duidelijk. Maar toch vond ik mijn draai in Den Haag, al duurt het enkele jaren voordat je er echt de weg weet. Ik ben er me in ieder geval een journalist gaan voelen. Ik raakte gespitst op het nieuws, deed daarvan graag verslag en legde het nog grager uit aan de lezers. En ik leek enige voldoening te vinden in het gedrukt zien worden van al die pennenvruchten in de dagelijkse krant.
Zo’n krant is een klein wonder, iedere dag weer. Waarschijnlijk zijn er maar weinig lezers die dat beseffen. Iedere morgen vanaf een uur of zes komt er een ingewikkeld proces op gang, gaan mensen achter een bureau zitten schrijven, gaan anderen die schrijfsels redigeren, gaan weer anderen de pagina’s indelen en opmaken en dat alles opdat tussen de middag de persen draaien en talloze busjes anderhalf uur later de pakken met kranten door heel het land kunnen afleveren bij de bezorgers en de krant weer kort daarna bij alle abonnees op de mat valt.
Ook als politiek redacteur zit je iedere morgen om zes uur achter je bureau. Thuis weliswaar, maar toch, dat is al erg genoeg en iets wat nooit went. Je leest je aantekeningen van de vorige dag, gemaakt tijdens de debatten of persconferenties die je hebt bijgewoond, je leest alle ochtendkranten, je neemt de berichten van het ANP door, en je meldt aan de binnenlandredactie in Apeldoorn wat je denkt te moeten schrijven. De rest van de ochtend schrijf je je verhalen, belt politici voor reacties of neemt ze een interview af, en dat alles altijd onder de druk van een dagelijkse deadline. Tegen de middag reis je af naar Den Haag, waar men inmiddels ook wakker is en klaarstaat voor een nieuwe en lange dag van vergaderen. Als je erg veel geluk hebt, ben je een keer met het avondeten thuis, vaker ben je al blij dat je je huisgenoten rond de koffietafel ziet. Om tien uur neem je het ANP nog een keer door en om elf uur luister je naar ”Met het oog op morgen”.
Het nieuwsaanbod is overweldigend. Als politieke redactie van het RD hebben we altijd twee selectiecriteria gehanteerd. Nieuws is nieuws, dus belangrijke zaken verdienen onze aandacht. Maar daarnaast zijn we er altijd op gespitst geweest alle kwesties breed uit te meten die direct verbonden waren met de identiteit van de krant en de belangstelling van de lezers. En zo hebben we de afgelopen jaren onze handen vol gehad aan de nieuwe euthanasiewet, het homohuwelijk, de legalisering van prostitutie en de verdere liberalisering van abortus.
En dan is er daarnaast nog het partijpolitieke nieuws, waarbij onze bijzondere aandacht natuurlijk uitging naar SGP en ChristenUnie. Niet dat we het op dit punt ooit goed hebben kunnen doen. Op spreekbeurten kreeg ik tijdens de discussie steevast twee vragen voorgelegd. Er was altijd wel iemand die me vroeg waarom het RD zo’n SGP-krant was en waarom we iemand als Schutte niet eens aan het woord lieten. „Die is toch ook goed?” Ik had dat nog niet beaamd of de volgende vragensteller keek weemoedig terug op betere tijden toen het RD inderdaad nog een SGP-krant was geweest. „Maar nu hebben jullie blijkbaar voor de ChristenUnie gekozen.” Hier hielp geen enkele discussie. Men had een beeld van de krant en dat beeld liet zich niet corrigeren. Ik kan alleen maar zeggen dat we naar eer en geweten ons werk hebben gedaan, vanuit het besef dat de gemeenschappelijke grondslag met de SGP bepaalde verplichtingen schiep (zonder dat te willen overdrijven), en met oog voor het vele goede dat de fractie van de ChristenUnie in Den Haag verricht.
Wie terugblikt op zevenenhalf jaar Binnenhof, herinnert zich hoogte- en dieptepunten. Het waren de jaren van paars, de twee kabinetten-Kok die er eer in stelden om de wetgeving op te ruimen die herinnerde aan het christelijk verleden van ons land. Ontmoedigend was vaak de overweldigende meerderheid waarmee die besluiten werden genomen.
Het was ook de periode van de opgang en de dood van Pim Fortuyn, een politicus die mij zeer heeft gefascineerd. Een week voor zijn dood had ik mijn tweede interview met hem. Hij was -anders dan een halfjaar eerder- niet meer de rebelse maar toch ontspannen man en ging duidelijk zichtbaar gebukt onder de verantwoordelijkheid die hij op zich af zag komen. Een week later zat ik aan een diner toen de telefoon ging en iemand mij zijn dood meldde. Ik was kwaad en ontroerd tegelijk. Kwaad, omdat ik van mening was en ben dat zijn dood het gevolg was van een stelselmatige demonisering, waartegen ik mij -ook intern op de krant- steeds heb verzet. En ontroerd, omdat Pim Fortuyn voor mij -ondanks al zijn perversiteiten en soms ook rare opvattingen- een man was met een ziel.
Hoogtepunten die ik mij dankbaar zal herinneren, waren de kopjes koffie en de sigaren die ik samen met de al genoemde Menno de Bruyne op zijn werkkamer nuttigde. De vele etentjes met Leen van Dijke natuurlijk, die mij altijd heel precies informeerde over wat er allemaal ging gebeuren, in het vertrouwen dat ik daar niet mee naar buiten zou komen op een moment dat dat de ChristenUnie slecht uitkwam. Maar wel direct daarna natuurlijk. Het was altijd een leuk spelletje om het Nederlands Dagblad te snel af te zijn, en ik doe niemand onrecht wanneer ik mij op dit punt tot de grote winnaar uitroep.
Hoogtepunten waren ook de zogeheten voorzittersreisjes. De voorzitters van de grote fracties reisden in mijn tijd naar Zuid-Afrika en twee keer naar de Antillen, en wij van de pers mochten mee. En zo kan ik, bij leven en welzijn, mijn kleinkinderen vertellen dat opa op de stranden van Sint Maarten en Bonaire nog gevolleybald heeft met grootheden als De Hoop Scheffer, Melkert, Wallage, Bolkestein, Dijkstal, Wolffensperger en De Graaf. Dat laatstgenoemde D66’er hem na een vernietigende opslag pesterig vroeg of de jeugdvereniging soms ook een volleybalafdeling had gekend. Waarna opa wraak nam door kort daarna de bal meedogenloos op zijn lichaam te smashen. En tegen die tijd zal het verhaal nog wel veel mooier zijn dan het nu al is.
Maar op een gegeven moment loop je vanuit je kantoortje in de perstoren naar de wc en je vraagt je af hoe vaak je dat gangetje al afgelopen bent. Je verdringt die vraag nog, maar als je later op de roltrap staat om naar huis te gaan, dringt die vraag zich opnieuw aan je op. Je beseft dan dat er iets gaat veranderen. Je herinnert je ook dat je al vaker hebt vastgesteld dat die werkweken van zeventig tot tachtig uur in toenemende mate een te groot beslag op je fysieke en sociale mogelijkheden leggen. En je realiseert je op bepaalde momenten dat je je ondanks alle drukte en stress eigenlijk vooral hebt verveeld, omdat het werk je ten diepste onvoldaan laat. En dat er binnen het RD verder geen perspectief voor je is.
In de afgelopen jaren heb ik het conservatisme als politieke filosofie ontdekt. Die ontdekking heeft mij veel vreugde gebracht. „Conservatism is enjoyment”, schreef Walter Bagehot, en zo is dat. En toen zich de mogelijkheid voordeed directeur van het Edmund Burke Instituut te worden -en zo wetenschappelijk onderzoek en kennis van het politiek-journalistieke complex in Den Haag te combineren- heb ik die kans dankbaar aangegrepen. Maar mijn afscheid van de krant heb ik meer met mijn hoofd dan met mijn hart genomen. Want we waren toch iedere dag wel weer een beetje trots als-ie op de mat lag, die krant die meer is dan een krant.