„Gezin en school moeten op één lijn”
NIJMEGEN - Als er een kloof is tussen de religieuze praktijk van het gezin en van de school, spreken Bijbellessen de kinderen minder aan dan wanneer gezin en school op één lijn zitten. Daarom is overeenstemming tussen gezin en school belangrijk.
Die conclusie trekt drs. T. S. M. van der Zee uit onderzoek op rooms-katholieke basisscholen waarop hij morgen aan de Radboud Universiteit Nijmegen promoveert. Van der Zee werkt daar aan het Instituut voor Katholiek Onderwijs (IKO), onderdeel van de theologische faculteit.Scholen waar uitsluitend rooms-katholieke kinderen naartoe gaan worden steeds zeldzamer, zegt Van der Zee, die zelf eerder godsdienstdocent in het primair en het voortgezet onderwijs was. Bij zijn onderzoek betrok hij alleen scholen waar ook andersdenkenden naartoe gaan: gemiddeld is 30 tot 40 procent van de kinderen er moslim en 20 procent onkerkelijk.
Alle scholen die Van der Zee benaderde, bleken het belangrijk te vinden de kinderen een aantal Bijbelverhalen mee te geven. „Daar wordt minimaal wekelijks aan gewerkt. Sommige scholen houden een dagopening met behulp van de methode Trefwoord.”
Hoe betrokken zijn de kinderen bij de Bijbellessen en de dagopeningen? „Dat blijkt ervan af te hangen of een religie thuis in praktijk wordt gebracht. Als een kind officieel rooms-katholiek is maar er wordt thuis niets aan gedaan, blijken de lessen zo’n kind net zo weinig aan te spreken als wanneer het uit een onkerkelijk gezin komt. De school weet die leemte blijkbaar niet volledig op te vullen. Dat laat ook zien dat je geen grote verwachtingen moet hebben als je je school voor andersdenkenden openstelt. Het evangelisatorische effect blijkt gering, op de katholieke scholen althans.”
Kinderen uit gezinnen die „godsdienstig betrokken” zijn, begrijpen de Bijbelverhalen niet alleen beter, maar slagen er ook beter in die met hun eigen leven te verbinden, concludeert Van der Zee.
Vooral leerlingen in de onderbouw zijn ontvankelijk. „Daarom is het belangrijk kinderen al jong met de Bijbel in aanraking te brengen. Ik noem dat het recht op religie: van die ontvankelijkheid moet je op een positieve, uitnodigende manier gebruikmaken. Scholen worstelen echter met de invulling van de godsdienstles, omdat religie in onze samenleving een bepaalde lading heeft gekregen.”
„Verhalen zoals van Zachéüs in de boom en van de wonderbare broodvermenigvuldiging zijn redelijk bekend”, constateert de promovendus. „Kinderen hebben er vaak echter moeite mee de boodschap met hun eigen leven te verbinden.” In zijn proefschrift doet Van der Zee daarvoor suggesties, zoals het werken met vragen op instructiekaartjes, waardoor kinderen stap voor stap naar de betekenis van een verhaal worden geleid.
Conflicten tussen rooms-katholieke en islamitische kinderen ontstaan er nauwelijks, observeerde Van der Zee. „Moslimkinderen ervaren kennelijk dat het over dezelfde God gaat en doen daarom heel betrokken mee. De verschillen zijn hun overigens al jong duidelijk. Van huis uit hebben ze het meegekregen: bij de christenen is Jezus de Zoon van God; bij moslims is Hij een profeet. De verhalen herkennen de islamitische kinderen echter; die zijn ook voor hen belangrijk. Voor veel moslimouders is het geen probleem dat hun kinderen van de christelijke benadering kennisnemen. Dat hoort voor hen bij de integratie in de Nederlandse samenleving.”