De blunder van de bevrijders
Titel: ”Na het conservatisme. Waar rechts verkeerd afsloeg”
Auteur: Francis Fukuyama; vertaling Nico Groen
Uitgeverij: Contact, Amsterdam, 2006
ISBN 90 254 2805 3
Pagina’s: 256
Prijs: € 24,90.
Het is inmiddels geen aanbeveling meer om neoconservatief te zijn. Toen de Amerikaanse president George Bush in 2000 aantrad, hield dit nog een belofte in. Maar na alle fouten van deze regering is de glans er behoorlijk af. Irak symboliseert de schade die het neoconservatieve beleid toebracht aan het internationale aanzien van Amerika. De hele wereld had veiliger moeten worden. Maar juist dit land is nu een broedplaats voor terroristen.
Daar komen nog andere schandalen bij: misbruik van gevangenen in Abu Ghraib, buitenwettelijke detenties op Guantanamo Bay en geheime gevangenissen in landen waar men weinig doet tegen martelen.
Aanvankelijk straalde de regering-Bush groot optimisme uit. „Het voortbestaan van de vrijheid in ons land hangt steeds nauwer samen met de voortgang van de vrijheid in andere landen”, stelde president Bush in zijn tweede inauguratie in januari 2005. „De beste hoop op vrede in onze wereld is de verbreiding van vrijheid in de hele wereld.”
Die buitenlandse „verbreiding van vrijheid” is de kern van het neoconservatisme. Dit idealisme is ook de verbinding tussen president Bush en de Britse premier Tony Blair.
Prof. Francis Fukuyama (wereldberoemd door ”Het einde van de geschiedenis” uit 1989) behoorde tot de kern van de neoconservatieve haviken. De Amerikaanse politiek filosoof ondertekende zelfs enkele dagen na 11 september 2001 nog een brief die president Bush ertoe opriep Saddam Hussein te tackelen, „zelfs als er geen direct verband bestaat tussen Irak en de aanval” op het WTC.
Over deze brief rept Fukuyama echter niet in zijn nieuwe boek, waarin hij vertelt over zijn afscheid van het neoconservatisme. In ”Na het neoconservatisme” legt hij uit hoe hij voorafgaand aan de oorlog in Irak het gevoel kreeg dat dit een verkeerd plan was. In november 2004 stemde hij zelfs op John Kerry.
Het neoconservatisme ontwikkelde zich in de twintigste eeuw naast het ’gewone’ conservatisme. Henry Kissinger was zo’n oude conservatief, maar ook president Reagan en zijn opvolger Bush sr. Met hun ”realistische” buitenlandse beleid aanvaardden ze de wereld zoals die was. Vanuit het bevrijde Koeweit doortrekken naar Bagdad om Saddam te verjagen, paste daar niet in.
Het ondersteunen van dictaturen was in de strijd tegen het communisme echter weer heel normaal. Ethiek en moraal waren goed voor de binnenlandse politiek; het belangenconflict kenmerkte het buitenlands beleid.
Zo’n conservatief werd Fukuyama niet. Nog steeds staat hij achter de verbreiding van democratie. Ook onderschrijft hij dat militaire macht voor ethische doelen mag worden gebruikt. Hiermee stemt hij in met een groot deel van de neoconservatieve uitgangspunten.
Als hoogleraar politieke economie weet hij echter dat de neoconservatieven veel te hoge verwachtingen hebben van de mogelijkheden om elders democratie en economische ontwikkeling te brengen. Leden van de regering-Bush verwezen in dat verband wel naar Japan en Duitsland vlak na de Tweede Wereldoorlog.
Maar het verschil was dat deze landen al ver voor de oorlog beschikten over een onderwijsstelsel, een (centraal) bankwezen, politie en justitie en zelfs een goede belastingdienst. Zonder deze ’instituties’ creëert men geen vrije markt maar een maffiastaat, betoogt Fukuyama. Democratie is meer dan vrije verkiezingen.
Na de omwenteling in het Oostblok is er door politicologen wereldwijd veel gesproken over de groei van deze instituties. Fukuyama legt er echter fijntjes de vinger bij dat de neoconservatieven juist in deze discussies afwezig waren. Ontwikkeling en staatsvorming waren te soft voor hen; zij hielden zich bezig met veiligheid en defensie. In Irak blijkt deze voorliefde voor militaire oplossingen een grote blunder.
Fukuyama meent dat elk land het regime heeft dat bij hem past. Het klinkt gek, maar ook een dictatuur past bij de samenleving. Daarom kan democratie „bijna nooit” door buitenstaanders worden bevorderd. Het enige wat een supermacht als de VS kan doen is interne hervormingsbewegingen steunen.
Hierachter schuilt een verschil in wereldbeeld tussen Fukuyama en de meeste neoconservatieven. Voor de laatsten is democratie de natuurlijke toestand van een volk, die vanzelf terugkeert zodra de dictator uit zicht verdwijnt.
Dit houdt verband met wat Fukuyama noemt het zelfbeeld van de „goedgezinde hegemonie.” Een citaat van vicepresident Dick Cheney van kort voor de aanval op Irak illustreert dit meesterlijk: „Ik geloof echt dat we als bevrijders zullen worden onthaald.” In de Tweede Wereldoorlog gebeurde dat in Europa wel. Maar in Irak was geen buitenlandse bezetter.
Anders dan gewone conservatieven hebben ’neocons’ een vrij zonnig mensbeeld. De rechtse Bush en de linkse Blair zijn het blijkens diverse uitspraken eens dat het mensenhart is aangelegd op vrijheid. Nu kan men ook vanuit een christelijke achtergrond stellen dat de mens niet is geschapen voor boeien en ketenen. Maar de volgende vraag is dan: Is elk mens daarmee dan ook aangelegd op orde en recht, en zodoende op democratie? Daar blijkt weinig van.
Fukuyama zoekt een tussenvorm tussen de twee conservatieve werelden. Hij noemt dat ”realistisch wilsonianisme”. Hiermee eert hij president Woodrow Wilson, die na de Eerste Wereldoorlog zijn grootse idealen van wereldvrede verkondigde.
Wilsons idealisme had wel de doelstelling van universele democratie. Maar Wilson wilde die bereiken door internationale organisaties zoals de Volkenbond. Vandaag betwisten de neoconservatieven echter de legitimiteit van de Verenigde Naties.
Fukuyama begrijpt dat. Alle schurkenstaten zijn lid van de VN. Deze organisatie komt dus niet het aureool van ethische besluitvorming toe. Bovendien bewees het veertien jaar durende getob met Irak door de VN-Veiligheidsraad de ineffectiviteit van deze organisatie. Ook de eenzijdige stemming tegen Israël in de VN versterkt het Amerikaanse wantrouwen, aldus Fukuyama.
Fukuyama onderschrijft al die bezwaren. Maar in tegenstelling van een terugtrekking op het nationale erf wil hij juist meer internationale organisaties. Zo krijgen de VN concurrentie en is er een prikkel tot prestatie. Van alles kan daaraan bijdragen: de Europese Unie, de NAVO, de Afrikaanse Unie. Zelfs de vergeten Gemeenschap van Democratieën (”Council for a Community of Democracies”) wil hij nieuw leven inblazen. Als de VS bij de ene organisatie geen gelijk krijgen, kunnen ze naar de andere.
Ook dit boek van Fukuyama is een verhelderend en actueel werk. Zoals gewoonlijk kiest hij niet voor een diepgaande, maar voor een brede bespreking van het onderwerp. Extra kleur krijgt dit boek omdat de schrijver erin wil verantwoorden waarom hij tot andere gedachten kwam.