Ds. A. Beens: „Ik ben milder geworden in de loop der jaren”
Het heeft veel strijd gekost, maar zondag legt ds. A. Beens (58), predikant van de hervormde gemeente in Katwijk aan Zee, de herdersstaf neer en gaat hij vervroegd met emeritaat. „Door de dempende werking van de medicijnen drong het feit van het naderende afscheid niet echt in al zijn rauwheid tot me door. Ik heb er aan kunnen wennen en doe er niet meer moeilijk over. Maar dat heb ik wel gedaan. Ik had zo graag tot m’n 65e doorgegaan.”
Ds. Beens woont aan de Boulevard, bijna tegen de karakteristieke Witte Kerk van het vissersdorp aan. „Het is maar een paar stappen naar de kerk, maar er zijn tijden geweest dat ik er geen enkele behoefte aan had om naar de kerk te gaan. Het deed me niets.” Hij zwijgt. Dan: „Al hadden ze een doos bijbelteksten over me uitgestort, ik had er niets aan. Toen snapte ik pas waarom mensen die in een depressie zaten wel eens tegen me zeiden dat ik niet met bijbelteksten hoefde aan te komen omdat het ze niet raakte. Dat moet je eerst meemaken. Maar ja, dat is met zo veel dingen het geval.”
Drie keer maakte de Katwijkse predikant de laatste jaren een diepe inzinking mee. „Hoe moet ik dat nu zeggen…” Zijn vingertoppen schuiven tegen elkaar. „’t Is alsof de stop uit je wordt getrokken. Het is fysieke en psychische leegloop. Zoiets.”
Ds. Beens sleepte zich door de dagen. „Ik was helemaal gedesorganiseerd. Vreselijk vond ik het. Ik wist niet meer waar te beginnen en te eindigen. En dat eindeloze achteropraken met het werk. Als ik van een vergadering thuiskwam, wist ik vaak niet eens meer wat er besloten was. Het preken ging nog wel. Al had m’n vrouw wel door dat ik ook dan wel eens de draad kwijt was en de dingen gewoon niet meer goed kon zeggen.”
De medische molen ging draaien. Mevrouw Beens raadpleegde de dokter. „Jullie speelden onder één hoedje”, mompelt ds. Beens. Hij kijkt glimlachend naar z’n vrouw. „We zijn aan elkaar gewaagd, gelukkig.” Naar een psychiater wilde de predikant eerst niet. „En toen ik eindelijk toch bij hem in de stoel zat, had ik zoiets van: Jij krijgt mij niet plat. Maar ik moest door de knieën. Er was geen keus. De derde inzinking was wat dat betreft de definitieve klap. De artsen maakten direct duidelijk dat ik niet meer verder zou kunnen als gemeentepredikant. En ’t is goed. Nu wel.”
Arend Beens begon in 1972 als hervormd predikant in Wekerom. Daarna volgden Sommelsdijk, Huizen, Krimpen aan den IJssel (deeltijd, samen met het voorzitterschap van Woord en Daad), Lunteren, Urk en Katwijk aan Zee. „Ik heb nergens lang gestaan. Nu ik terugkijk, zeg ik: Wat is nu vijf jaar? Veel te kort. Hier in Katwijk wonen we nu acht jaar en dat is eigenlijk de gemeente waar ik het langst heb gestaan. En ik ben van de gemeente gaan houden, we voelen ons hier thuis. Maar door allerlei zaken hebben we uiteindelijk besloten na het afscheid in Barneveld te gaan wonen.”
In Katwijk waren er de drie ziekteperiodes. „Er is wel gezegd dat het kwam door Samen op Weg, maar dat is niet waar. Dat heeft het verdriet wel verdiept.” Hij aarzelt. „Ik ben niet verbitterd, maar alle toestanden rond de scheuring hebben me wel droevig gestemd. Er is zo veel gebeurd, er zijn zo veel dingen gezegd. De stemmingmakerij, het spreken over de homokerk waar je toch zeker geen lid van wilde zijn, de synode de duivel noemen; dat neem ik sommige predikanten zeer kwalijk.”
Hij geeft toe zelf ook grote aarzeling te hebben gehad. „Ik heb inderdaad een tijdje gedacht: We zullen er nog eens uitmoeten. Ja, dat is zo. Maar ik werd teruggehaald van de weg die ik dacht te moeten inslaan. Krachtdadig. Iedereen denkt dat hij zijn overtuiging van de Heere heeft gekregen, en voor mezelf kan ik dat ook niet ontkennen.”
Twee gebeurtenissen hebben de predikant naar eigen zeggen doen inzien dat hij op „een doodlopend spoor” zat. „De eerste was dat ik zomaar op een zondagmorgen ergens in het land in een gewone, hervormde kerk zat. En daar zag ik de mensen binnenkomen. Ouders, kinderen, grootouders. En op de kansel lag het Woord, open. En de prediking was recht. Toen ben ik diep verbroken onder de verbondstrouw van God.
Het tweede was dat me, mede door het lezen in Kohlbrugge, echt het licht is opgegaan over Zondag 23 van de Heidelberger. Licht over dingen die ik natuurlijk allang wist. Maar soms wordt het wel eens extra duidelijk. Dat God goddelozen rechtvaardigt. Dat de kerk de plaats is waar de Heere Jezus onder één dak wil wonen met zondaren. Toen zag ik wat de kerk is in zichzelf en wat ze is in Christus.” Hij schuift naar voren op z’n stoel: „Men heeft er in den lande toen van gemaakt dat Beens een lans brak voor de rechtvaardiging van de goddeloosheid in plaats van voor de rechtvaardiging van de goddeloze. Dat is dan maar zo, dat ze dat zeggen. Maar wie dat zegt, heeft Zondag 23 nimmer begrepen.”
De scheuring werd een feit, ook in Katwijk. „Dat zie ik mede als een oordeel over onze hoogmoed. We hadden toch stiekem in de Bond zoiets van: „Bei uns im Bund ist alles besser.” Ja, toch? We zaten op een eiland, in de eigen kring en wilden vooral niet erbuiten kijken. Samen op Weg, ach, dat noemden we een showproces. En toen het toch serieus werd, weifelden we. Dat is makkelijk gezegd, achteraf. We deden toen dingen naar beste weten en beste inzicht. Ik heb in het begin ook gehandeld naar het inzicht dat ik toen had en ik zeg nu: Dat was niet groot. Maar ik weet nu wel: Ik kan de kerk niet reformeren. Niet met 600 man en niet met 600.000 man. Ik kan de boel niet overeind houden en, o bevrijding, ik hoef de boel ook niet overeind te houden. Het Woord en het Woord alleen, dat schraagt de kerk.”
Roerend in een kopje thee: „Ze hebben me uitgelachen toen ik zei dat ik tot de overtuiging was gekomen niet met de kerk te mogen breken. Maar dat doet me niets. Mag ik dat zo zeggen? Ik krijg nog wel steeds tranen in m’n ogen als ik bedenk dat mensen met wie er zo’n geestelijke band was, uit de gemeente weg zijn. Pijn, verdriet. Er is een gat geslagen. Maar de Heere breekt én Hij bouwt. Dat mogen we óók ervaren. Dat er mensen tot geloof komen, dat gemeenten toch weer opbloeien.”
Hij kijkt naar buiten, door het grote raam, over de grauwe zee. „Ik ben minder parmantig, milder geworden. Door alles heen is dat parmantige eraf gegaan. Dat is verrijkend, hoor. In een gemeente waar de scheuring tot m’n grote verdriet ook diepe sporen heeft getrokken, heb ik de laatste keer dat ik er was de broeders na de preek in de consistorie toegesproken. De kerkenraad was nog één, toen. Het gaat er nu niet om wat ik daar gezegd heb, maar afsluitend zei ik: „Broeders, wie in Hem gelooft, zal niet beschaamd worden.” En toen ben ik weggegaan, met m’n togakoffertje. Maar in het portaal dacht ik: Ik moet nog een keer terug en het ze nog eens zeggen. Ik deed de deur weer open en zei: „Hebben jullie ’t begrepen, broeders?” Ze knikten. Toen heb ik het nog een keer gezegd, met m’n hand op de deurkruk: „Broeders, wie in Hem gelooft, zal niet beschaamd worden.” Dat is het: geloof, vertrouwen op de God van het Woord. Al ben je dan alles kwijt, dan is dat toch genoeg. Daarom alleen heb ik hoop voor de PKN. Hebben we nog wel recht zicht op de velden die er in de kerk zijn om te zaaien en om te oogsten? Open de Schriften, dominees. Schaam je niet voor je kerk, maar predik het Woord. Daar rust zegen op. Daarop alleen.”