Ebrahim Nonoo: op de bres voor de Joden van Bahrein
Hij is het hoofd van de enig overgebleven autochtone Joodse gemeenschap in de Arabische Golfstaten. Ebrahim Nonoo ziet het als zijn plicht om het Joodse leven in Bahrein voort te zetten. Zelfs nu er nog maar enkele tientallen Joden over zijn.
Aan het eind van het interview, in de synagoge van de Bahreinse hoofdstad Manama, loopt Ebrahim Nonoo (62) naar een foto die bij de deur hangt. „Had je deze al gezien?” Op de foto uit 2019 staan de koning van Bahrein, Hamad bin Isa Al Khalifa, en de schoonzoon van de Amerikaanse oud-president Donald Trump, Jared Kushner. De laatste, zelf Joods, overhandigt een thorarol aan de koning.
„Kom”, wenkt Nonoo. Hij schuift het gordijn van de ”aron hakodesj” opzij – de kast waarin de thorarollen bewaard worden. En daar staat hij te pronken; de thorarol van de foto. Met zijn zwartfluwelen bekleding en goudgestikte letters. „Ter ere van Zijne Majesteit Koning Hamad bin Isa Al Khalifa”, staat erop. „Voor zijn visie, moed en leiderschap om vrede, respect en religieuze tolerantie naar het Midden-Oosten te brengen.”
De rol was een geschenk van Trump en zijn regering ter gelegenheid van het feit dat Bahrein in 2019 de Abraham-akkoorden met Israël tekende. Dat waren verdragen die de relatie tussen Israël en verschillende Arabische landen normaliseerden. Veel Arabische landen moesten er niets van hebben, maar het kleine Bahrein, met zo’n 1,5 miljoen inwoners die voor 80 procent moslim zijn, deed eraan mee. Die gebeurtenis katapulteerde de Bahreinse synagoge opeens naar het hart van de politieke verwikkelingen in het Midden-Oosten. Hier werd geschiedenis geschreven.
Maar Nonoo gaat er nuchter mee om. Voor hem, apolitiek als hij is, zijn die akkoorden met Israël bijzaak. „Het grootste verschil voor mij persoonlijk is dat ik Israël nu kan bezoeken. Dat was voorheen niet mogelijk met een Bahreins paspoort. Nu hebben we twee wekelijkse vluchten naar Israël!
Maar nog steeds geldt dat ik Bahreini ben. Israël als een staat betekent niet zo veel voor me, eerlijk gezegd. Het is waar, elk jaar zeggen we het: Volgend jaar in Jeruzalem. Maar dat heeft geen aantrekkingskracht op mij of andere Bahreinse Joden. Israël is voor ons niet de veilige haven.”
De verdragen met Israël waren een enorme doorbraak. Zag u ze aankomen?
„Nee. Het was een verbijsterende tijd; het was een complete verrassing voor ons. Maar Israëli’s maken er dankbaar gebruik van. Ze kennen Dubai, maar het traditionelere Bahrein is nieuw voor de meesten. Ze komen hier massaal op bezoek. Dat betekent overigens ook dat ze moeten leren zich aan te passen. Als je hier als vrouw op straat wandelt, is het belangrijk dat je je respectvol kleedt. Dit is geen Dubai of Tel Aviv.”
Critici constateren dat de Abraham-akkoorden overeenkomsten zijn tussen twee overheden, zonder dat de bevolking van de Arabische landen erachter staat.
„Dat klopt. De verdragen worden niet per se gedragen door de mensen. Israël is jarenlang, al sinds 1948, afgeschilderd als een duivel. Dan kun je niet opeens van mensen verwachten dat ze de omslag in hun hoofd maken en Israël als een vriend zien. Dat zal tijd kosten. En dat proces wordt bemoeilijkt door groepsdruk. Israëli’s komen wel hierheen, maar andersom gebeurt het weinig. Als je als Bahreini naar Israël gaat en je krijgt daar negatief commentaar over, dan denk je er wel twee keer over na.”
Het gesprek vindt plaats in de synagoge, die –al praat hij daar liever niet over– recent werd gerestaureerd met een persoonlijke bijdrage van Nonoo. Het is er rustig, want de synagoge is, hoewel gerestaureerd, al sinds het uitroepen van de staat Israël in 1948 niet meer in gebruik.
„Toen ik hier in Manama opgroeide als kind, kwam ik nooit op deze plaats. De synagoge was toen nauwelijks nog een gebouw te noemen – zo vervallen was het. Dat was een gevolg van de onrust na 1948, toen Joodse huizen en personen in Bahrein werden aangevallen. Ook de synagoge moest het ontgelden. Het hele gebouw werd toen leeggeroofd en gestript. Het was ook niet meer herkenbaar als synagoge.”
U roemt de Bahreinse tolerantie. Maar zo vredig was het toen blijkbaar niet.
„Van wat we ervan weten, waren het vooral buitenlandse werkers die de synagoge aangevallen hebben. Met name havenwerkers uit Jemen en Oman hadden die plundering op hun geweten. Ze stalen zelfs de beide thorarollen.
Daar zit nog een verhaal aan vast, want ze dachten dat ze die rollen voor veel geld zouden kunnen verkopen. Tientallen jaren later, in de jaren 80, kwamen de rollen terecht bij een familie die ze terugbracht naar ons. Ze zeiden dat ze de rollen niet meer wilden hebben omdat het leek alsof er een vloek op het gezin rustte. Er kwamen veel ongelukken, ziektes en sterfgevallen voor in de familie.”
De Joodse gemeenschap van Bahrein zou de klap van 1948 nooit meer te boven komen. Van de ongeveer 800 Joden die destijds in het koninkrijk woonden, emigreerde pakweg 40 procent. En van de ongeveer 500 mensen die overbleven, vertrok het overgrote deel in 1967 alsnog toen de Zesdaagse Oorlog tussen Israël en zijn buurlanden voor nieuwe onrust zorgde onder Joden in de regio.
Hooguit een man of honderd bleef sindsdien over, en vandaag de dag zijn dat er –afhankelijk van het seizoen– nog dertig tot vijftig. Te weinig in elk geval voor een minjan: een groep van minstens tien volwassen Joodse mannen die nodig is om een officiële Joodse gebedsdienst te beleggen.
U heeft de jaren rond 1967 zelf meegemaakt. Hoe was dat?
„Ik herinner me vooral heel veel verwarring en onzekerheid. Je moet niet vergeten dat de herinneringen aan 1948 nog in het hoofd van de mensen zaten. Ik herinner me nog duidelijk dat ik vóór 1967 heel veel neven en nichten had om mee te spelen. Maar in de tijd daarna waren ze opeens bijna allemaal verdwenen.”
En toen werd u zelf ook weggestuurd naar het veilige Engeland.
„Toen ik 9 jaar oud was, in 1969, werd ik samen met mijn broer naar een kostschool in Engeland gestuurd. Dat was de gewoonte in veel Joodse gezinnen in Bahrein, dat de kinderen naar het buitenland gingen om daar een deel van hun onderwijs te krijgen. Maar de oorlog van 1967 was er zeker ook een belangrijke reden voor. Mijn ouders dachten dat het hier te gevaarlijk zou zijn. Toch vertrokken ze zelf niet. Ze voelden zich hier veilig genoeg.”
En dat geldt voor u blijkbaar ook, want u kwam weer terug.
„Dat klopt. Na mijn studie ging ik met mijn vader werken in het geldwisselkantoor dat hij had aan de hoofdstraat hier in de stad. Ik herinner me dat we de balans opmaakten aan het eind van de dag, en er was een tekort van meer dan 2000 euro. We zochten na waar het tekort vandaan kwam, en vroegen de verantwoordelijke om naar de zaak te komen. Mijn vader confronteerde hem met het tekort. De man zei: Ik heb niets verkeerd gedaan, het ligt niet aan mij.
Toen nam mijn vader hem apart en vroeg hem: Jij bent toch een moslim? Zeker, antwoordde de man. Kijk, zei mijn vader, je kunt dit verborgen houden voor mij, maar denk je dat je dit verborgen kunt houden voor jouw God? De dag daarna kwam de man langs, mét het geld.
Ik heb die gebeurtenis altijd als een prachtig bewijs gezien hoe je met succes een gelovig mens aan kunt spreken op zijn geweten. Dat geldt voor Jood en voor moslim.”
Stempelde de Joodse identiteit uw opvoeding?
„Eerlijk gezegd niet. Je zag het vooral terug bij de grote feesten, en dan met name Jom Kipoer en Pesach. Dan aten we koosjer, verder niet. Dat was ook niet erg, want het voedsel hier is halal omdat Bahrein een islamitisch land is. Halal voedsel is prima als er geen koosjer eten is.
Alleen op de feestdagen hielden veel Joden zich aan de religieuze regels. De moslimburen wisten dat. Tijdens hoogtijdagen, als de Joden geen werk mochten verrichten en bijvoorbeeld niet de lichtknopjes mochten indrukken, stuurden ze hun kinderen naar onze huizen om dat voor ons te doen.”
Waarom werd er destijds nooit een poging gedaan de synagoge te restaureren?
„Dat heeft ermee te maken wie wij waren. We zijn mizrahi’s uit Irak: oriëntaalse Joden met een traditionele inslag, maar niet per se praktiserend. Mijn familie kwam in de 19e eeuw vanuit het zuiden van Irak naar Bahrein. Deze Joden waren handelaren. Ze zochten in de eerste plaats een beter leven; ze waren niet erg geïnteresseerd in religieuze zaken. Het ging hun om overleven.
Pas in de jaren 30 van de vorige eeuw was er een Iraanse rabbi die hoorde van onze gemeenschap en van het feit dat er hier geen synagoge was. Hij vertelde zijn zoon, Shimon Cohen, dat hij naar Bahrein moest gaan om daar verandering in te brengen. Shimon Cohen kwam hier in 1935.
Hij had geen geld voor een synagoge, dus werd hij vrienden met de rijkste Joodse families hier: de Rosenthals en de Paks. Zij zaten in de parelhandel en destijds was dat een zeer winstgevende handel. De mooiste parels werden hier voor de kust opgedoken. Zij gaven Shimon Cohen het geld zodat hij met de synagoge kon beginnen. Maar toen hij na 1948 vertrok omdat hij werd aangevallen door de destijds rondtrekkende meutes, stopte ook het leven in de synagoge.”
Was er voor u een beslissend moment waarop u zich de Joodse identiteit toe-eigende?
„Ja, dat was mijn bar mitswa – de plechtigheid waarop jongens van 13 officieel toetreden tot het Jodendom. We deden dat bij ons thuis, ik en mijn broer. Ik denk dat dat het moment is geweest waarop ik mijn Joodse identiteit als het ware heb omhelsd, en dat ik accepteerde dat daar dingen bij horen: het vieren van de feesten en vooral het levenslang leren. Dat doe je alleen als je een diepgewortelde interesse hebt, anders is het veel te veel werk. Het was niet moeilijk voor ons geweest om te zeggen: Laat maar zitten. Maar de waarheid is dat het goed voor ons was om dit te doen; om onze traditie te begrijpen.”
Ervaarde u dat u anders was dan anderen?
„Niet echt. Mijn vrienden in de Bahreinse gemeenschap hadden allerlei achtergronden. Sommigen waren hindoe, anderen christen of moslim. Ik herinner me dat er vooral veel respect voor elkaar was. Dat komt ook omdat er een mooie zin in de Koran staat: „Lèkoem dienkoem wè lie dienie”: voor jou jouw godsdienst en voor mij de mijne. Dat is praktijk hier in Bahrein, en ik houd daar meer van dan wat dan ook in dit land. Iedereen respecteert elkaar wat godsdienst betreft. Natuurlijk, je kunt iemand niet leuk vinden, of zijn gedrag niet waarderen, maar met religie heeft dat niets te maken.”
Dus u heeft nooit negatief commentaar gehad op uw Joodse geloof?
„Nee. Nooit. Niet in Bahrein. Ik weet het, dat is heel opmerkelijk. In Londen, toen ik daar studeerde, ja – daar gebeurde het wel. Als je naar de synagoge liep in Londen, riepen mensen soms scheldwoorden. Maar hier? Nooit.”
U bent sinds de Abraham-akkoorden het gezicht van het Joodse leven in de landen rond de Arabische Golf, niet alleen van Bahrein maar ook van de Joodse expat-gemeenschap in Dubai. Hoe is dat zo gekomen?
„Het begon toen ik in 2000 door de koning werd aangesteld als lid van de sjoera, het raadgevende instituut in Bahrein. Zeg maar het parlement. Die aanstelling was baanbrekend. Het was de eerste keer in de geschiedenis van Bahrein dat een Jood werd gekozen voor het parlement. Sindsdien is er altijd één zetel in het parlement gereserveerd voor de Joodse gemeenschap. Ik was de eerste die deze zetel vulde. Dat voelde voor mij als een enorme verantwoordelijkheid. Lidmaatschap van het parlement stelde mij in staat om de Joodse manier van leven te verdedigen, als volledig onderdeel van de Bahreinse samenleving.
Na de Abraham-akkoorden werd ik ook gevraagd om president te worden van de associatie van alle Joodse gemeenschappen hier in de regio. Naast Bahrein hebben we het dan over Dubai in de Verenigde Arabische Emiraten.”
Werd het Joodse leven er daadwerkelijk beter van?
„Het bleef zoals het was, en dat heeft met de aantallen te maken. We zijn en blijven heel klein. De mensen die vertrokken waren, bleven weg. Die waren een nieuw leven begonnen. Het was zinloos om terug te komen, tenzij je hier een baan hebt.”
Voelt u zich volledig geaccepteerd?
„Absoluut. Bahrein is van oudsher multicultureel. Veel culturen en religies vonden hier een thuis. Sterker nog, soms hadden leden van onze gemeenschap een bevoorrechte positie. Ik ben in 2006 gestopt als parlementslid; het huidige Joodse parlementslid is Nancy Khedouri. Haar grootmoeder leerde de sjeiks van Bahrein etiquette. Hoe gedraag je je in het openbaar? Wat zeg je en wat niet? Zij kwam zoals de meeste Joden hier uit Irak en gold als een ontwikkelde dame. Dat gold trouwens ook voor anderen. Er was een beroemde Joodse verloskundige die zeer werd gerespecteerd, en ook een dame die veel onroerend goed bezat. De laatste trouwde met een moslim en bekeerde zich ook zelf tot de islam.”
Gebeurde dat laatste vaker?
„Ik weet zelf van drie mensen die moslim werden. Ik weet niet wat er was gebeurd als wij het idee hadden dat ons leven gevaar liep. Maar eerlijk gezegd hebben we dat nooit gevoeld. Er was geen enkele reden voor ons om moslim te worden. De manier waarop ik ernaar kijk is als volgt: de Koran noemt allerlei Joodse profeten en respecteert die. De islam ziet zichzelf als de voltooiing van de religies die eerder kwamen. Daarom worden wij ”Ahl al-Kitab” genoemd – volk van het Boek. De Thora is dus in zekere zin onderdeel van de Koran.”
De islamitische opvatting is dat de Thora bewust is veranderd, net als het Evangelie overigens.
„Wat ik merk, is dat gewone mensen de Thora respecteren. Ja, er zijn verhalen met twee versies: een Joodse en een islamitische. Maar als je er diep in duikt, zijn ze als twee wortels die dezelfde boom vormen.”
Wat is dan nog het verschil tussen Jood en moslim?
„Het grootste praktische verschil is de ramadan. Wij vasten niet een hele maand, maar één dag, op Jom Kipoer. Bijna alle andere dingen komen overeen: van de manier waarop we bidden en de feesten vieren tot hoe we ons hoofd bedekken. Ik herinner me hoe mijn oom stierf, in de jaren 90. De emir van die tijd, sjeik Isa, kwam binnen en zag ons zitten in zwarte rouwkleren. Hij vroeg: Zijn deze mensen sjiieten? Dat tekent de overeenkomsten.”
Maar hoe zit dat geestelijk? Maakt het verschil wie je aanbidt?
„Iemands relatie met God is privé. Instituties hebben daar niets mee te maken. Ik hoef niet per se Joods te zijn om een relatie met God te hebben.”
Ik denk niet dat alle Joden daarmee zouden instemmen.
„Nee, velen zouden zeggen dat je wél Joods moet zijn. Dat klopt.”
Als het niet hoeft, waarom dan al die moeite om een kleine Joodse gemeenschap in Bahrein in stand te houden?
„Ik moet het doen voor de kinderen. Als je kinderen hebt, moet je ze opvoeden op de Joodse manier. Ze kunnen zelf later kiezen of ze daarmee door willen gaan.”
Wat betekent het voor u om hier in de synagoge te zijn?
„Voor mij betekent het dat ik mijn taak doe om het geloof vast te houden. En dat doe je door actie te ondernemen. Ik zie het meer als een verplichting die op me rust dan als een persoonlijke passie.”
Wie zal de kandelaar na u dragen?
„Ik heb geen idee. Mijn twee zoons wonen in het buitenland. Dat is een van de redenen waarom deze gemeenschap kleiner wordt. Wie naar het buitenland gaat, komt meestal niet meer terug.”
Zelf blijft u hier?
„Ja. Als je een bepaalde fase bereikt in je leven, dan wil je blijven waar je bent. Ik kan mezelf niet meer ergens anders zien wortelen.”
En de gemeenschap? Gaat die verdwijnen?
„Ik denk dat de autochtone Joodse gemeenschap hier niet zal blijven bestaan. Ja, dat stemt me verdrietig. Oman, de Emiraten, Koeweit, Saudi-Arabië: nergens in de Golf is nog een oorspronkelijke Joodse gemeenschap. Alleen in Dubai leven Joden, maar dat zijn expats. Bahrein is tot nog toe de uitzondering. Dat komt omdat Joden veel hebben gegeven voor de ontwikkeling van Bahrein in de laatste honderd jaar, in de infrastructuur bijvoorbeeld. Hun aantal zou alleen daarom al groter moeten zijn. Maar ik zie het niet gebeuren dat mensen terugkomen die elders een leven hebben opgebouwd.
Toch denk ik wel dat er altijd een groep Joodse expats zal zijn, net zoals in Dubai. Er zijn bijvoorbeeld Amerikaanse Joden hier in Bahrein die voor de US Navy werken, de grote Amerikaanse marinebasis die hier gevestigd is. Die mensen zullen hopelijk ook in de toekomst het Joodse geluid in Bahrein blijven vertolken.”