Dat schrijft de Turkse minister van Buitenlandse Zaken, Gül, in een brief aan zijn Nederlandse collega en EU-voorzitter Bot. Die heeft de brief, die op verzoek van de Tweede Kamer is geschreven, vrijdag naar het parlement doorgestuurd.

Niet-moslims vormen een „onmisbare en waardevolle erfenis van onze geschiedenis”, stelt Gül. „Mijn regering en onze partij beschouwen het als hun verantwoordelijkheid te verzekeren dat er geen discriminatie op het punt van godsdienst is.” Het verdrag van Lausanne en de Turkse grondwet verzekeren gelijke behandeling en stellen dat alle burgers gelijk zijn voor de wet, ongeacht hun religie. Diverse wetten over deze zaken zijn recent aangepast, verzekert Gül.

De niet-moslims beschouwen zichzelf volledig gelijkwaardig aan andere burgers, schrijft hij. Er zijn kamerleden, hoogleraren, journalisten, zakenlieden en kunstenaars die niet-moslim zijn. Er zijn al tientallen historische kerken en synagogen en daar komen nieuwe bij.

Ten aanzien van de mensenrechten, en in het bijzonder martelingen, is de Turkse regering vastbesloten een „zero-tolerance-beleid” te handhaven, betoogt Gül. Om de uitvoering van dat beleid te garanderen, zijn er tal van instituties opgericht op diverse niveaus. Daaronder vallen 931 provinciale en lokale mensenrechtencomités door heel Turkije. Die onderzoeken klachten en beschuldigingen inzake mensenrechtenschendingen en sturen hun bevindingen door naar de relevante nationale autoriteiten.

De instelling van een onafhankelijk comité van advocaten en dokters om gevallen van martelingen te onderzoeken, zoals het CDA voorstelde, is volgens Gül overbodig. Een dergelijke instelling zou slechts een duplicatie zijn van de al bestaande instituties. Het CDA, dat zijn eindoordeel over het openen van toetredingsonderhandelingen met Turkije onder meer van Güls brief laat afhangen, kon er zaterdagmorgen nog niet op reageren.