„Aangifte moet kunnen na smaad tegen slachtoffer WO II”
Het Wetboek van Strafrecht houdt de kring van nabestaanden die aangifte kunnen doen van smaad tegen een overleden familielid te klein. De wet moet daarom worden aangepast, stelt de Amsterdamse advocaat Herman Loonstein.
Aanleiding tot zijn pleidooi is de ophef rond mogelijk verraad van Anne Frank en haar medeonderduikers door de Joodse notaris Arnold van den Bergh (1886-1950), lid van de Joodsche Raad. Dat een coldcaseteam hem als meeste waarschijnlijke dader aanwees, kwam het op de kritiek te staan dat er sprake is van speculatieve redeneringen en gebrek aan onderbouwing.
De wetgever heeft er volgens Loonstein geen rekening mee gehouden dat gedurende de oorlogsjaren complete families zijn vermoord. Het is dan ook niet terecht dat alleen nabije nabestaanden aangifte van smaad kunnen doen, schrijft hij in het Advocatenblad.
Nabestaanden kunnen ernstig gegriefd zijn, bijvoorbeeld door (valse) beschuldigen of uitlatingen aan het adres van hun overleden familielid, schrijft Loonstein. „Uitlatingen die als de overledene nog zou hebben geleefd, als smaad(schrift) zouden zijn gekwalificeerd.”
De bescherming die de wet biedt, is echter beperkt: „„Dit misdrijf wordt niet vervolgd dan op klacht hetzij van een der bloedverwanten of aangehuwden van de overledene in de rechte linie of zijlinie tot de tweede graad, hetzij van zijn echtgenoot”, aldus het tweede lid van artikel 270 Wetboek van Strafrecht. Kinderen, kleinkinderen, achterkleinkinderen enzovoorts genieten bescherming. Hetzelfde geldt voor broers en zussen. Maar (achter)neven, (achter)nichten, (oud)tantes, (oud)ooms en alle overige familieleden genieten die bescherming niet. Zij kunnen geen aangifte doen van smaad tegen een overledene.”
Dat is een probleem, stelt mr. Loonstein vast. Gedurende de oorlogsjaren zijn complete families uitgeroeid. In de meeste Joodse families keerde hoogstens een enkeling terugkeerde uit de kampen of de onderduik. Als in zulke gevallen, decennia later, smaad tegen een overleden familielid wordt gepleegd, kunnen neven en nichten daar niet tegen ageren, volgens de wet.
Zij tonen zich volgens de advocaat vaak heel betrokken bij de slachtoffers. „Het zijn de verre familieleden die struikelstenen leggen. Het zijn de verre familieleden die een naam adopteren in het kader van het Holocaust Namenmonument. Het zouden ook de verre familieleden moeten zijn die aangifte kunnen doen van smaad tegen een overleden familielid. Bijvoorbeeld in het geval Van den Bergh. Ook die nabestaanden hebben belang bij de eerbiediging van de goede naam van dat familielid. Ook die nabestaanden kunnen ernstig gegriefd zijn.”
Het zou volgens Loonstein correct zijn als familieleden in de zesde graad aangifte kunnen doen. „Ik durf te stellen dat voor veel Joodse families zelfs die graad nog kielekiele is.”