De Duutsers waren ook best aardig
Hoe beleefde een boerendorp in de gemeente Staphorst de Tweede Wereldoorlog? Wat merkte je van de bezetting in de grote en de kleine zaken des levens? Documentairemaker Geertjan Lassche (45) interviewde negen bejaarde dorpsgenoten uit Rouveen en ging met hen terug in de tijd. Zijn documentaire ”Duutsers” was deze week te zien in een expositie in het dorp.
Er kwam een vliegtuig naar beneden. En boer Klaas Pielman werd vermoord omdat hij weigerde zijn fiets af te geven aan de bezetters. Verder kwam Rouveen redelijk ongeschonden de oorlog door. In tegenstelling tot het naburige Staphorst, waar de bevolking flinke offers bracht. In Rouveen waren er geen heldendaden en weinig onderduikers. De boeren moesten werken en het werk ging onder de bezetting gewoon door. Pas het laatste halfjaar werd de sfeer in het dorp wat streng en grimmig.
In de documentaire ”Duutsers” ligt de focus dan ook vooral op hoe de inwoners tegen de Duitser, ”de vijand”, en later de Canadees, ”de bevrijder”, aankeken. Documentairemaker Lassche, die zelf uit Rouveen komt, sprak de geïnterviewden in het plaatselijke dialect. De taal waarin de negen ooggetuigen –tachtigers en negentigers– volgens hem vrij spreken. De documentaire was deze week te zien in een tijdelijke expositie in Rouveen; later dit jaar volgen er in het dorp meer vertoningen voor een groter publiek.
Je zou verwachten dat de dorpelingen de Duitsers haatten, maar dat was niet zo. Er was wel een gezond wantrouwen tegen vreemden, maar veel Duitsers waren zo vreemd niet, hoewel er af en toe een scherpslijper tussen zat. Vaak waren het boerenzonen die ver van huis en haard waren en die ook maar móésten. „Je had ook wel goede Duitsers. Als die bij een huiszoeking wat zagen, deden ze de deur snel weer dicht”, zeggen dorpsbewoners Hendrik en Trijntje Witte. Hendrik de Haan (98): „Veel soldaten die mensen zochten, hadden er geen zin in om hen mee te nemen.”
Pijnpunt
Ook volgens Engbert Buitenhuis (94) waren de Duitse militairen lang niet allemaal slecht. „Ik zag eens een oude Duitse soldaat die naar overvliegende bommenwerpers keek. Hij had tranen in zijn ogen. „Duitsland gaat kapot. Arme vrouwen en kinderen.” Die man was er heel verdrietig om. Ik had geen hekel aan die kerel. Hij moest daar zijn en hij was er. Hij was niet lastig. Hij deed nooit wat.”
Hendrik de Witte weet nog goed dat hij tijdens de laatste dagen van de oorlog met een groepje Duitsers in het gras zat bij zijn huis. De Canadezen waren de vorige dag al gesignaleerd in het dorp, maar ze vertrokken ook weer. Een van de Duitse soldaten had een lekke band en Hendriks vader lapte die. Hendrik kende die mannen, want ze waren al langere tijd ingekwartierd in het dorp. „Ze hadden het erover dat ze graag naar huis wilden en ze vertelden over hun vrouwen en kinderen. Het waren gewone jongens. Even later gingen ze verder en werden ze door een verzetsgroep beschoten. De een was zwaargewond, de ander stierf. Dat is mij altijd bijgebleven. Ik vond het gemeen van de ondergrondse.”
Het zwijgen van de kerk over het lot van de Joden is een pijnpunt dat Lassche niet uit de weg gaat. „Dat de Joden door de Duitsers werden vervolgd, daar werd in de kerk eigenlijk nooit over gesproken. Maar je wist in de oorlog ook niet wat er met ze gebeurde”, zeggen Hendrik en Trijntje Witte. „Dat werd in de kerk niet aangehaald”, zegt ook Griet Petter. „Maar er sijpelde later wel informatie door dat het daar niet best was.”
Het zwijgen is verwonderlijk als je bedenkt dat net buiten het dorp Kamp Conrad was gelegen, een Joods werkkamp met honderden Joodse mannen, vaak uit de Randstad. De mannen, feitelijk dwangarbeiders, groeven sloten en legden wegen aan in de buurt.
Veel Rouveners zagen de mannen ploeteren. Erg handig waren ze niet in het zware werk, zo werd duidelijk. In oktober 1942 gingen ze naar Kamp Westerbork. Slechts een handjevol overleefde de verschrikkingen van de vernietigingskampen. De dorpelingen zagen het aan. De boeren hadden genoeg aan zichzelf. Het werk op de boerderij was druk en iedereen was boer. De kerk zweeg en de dorpelingen ook.
„Wij haatten de Joden niet. De Joden waren gewiekste lui. Ze leefden van de handel en ze konden goed zakendoen”, zegt Hendrik de Haan over het sentiment in die tijd over Joden. Gerrit Stegeman (88) vertelt het verhaal dat een van de Joodse mannen een bijkeuken in hun huis verfde. „Toen hadden ze nog wat bewegingsruimte. Hij gaf ons een boek over Amsterdam. Dat heb ik nog steeds. Jammer genoeg schreef hij er geen naam in.”
Op 14 april kwamen de Canadezen. Jantje Harink: „Ze waren altijd goed geluimd, dat volk. Ze gooiden met chocolade en koekjes, van alles kon je krijgen. We waren blij, maar we waren ook een beetje bang voor dat volk. Ze hebben ons bevrijd, maar echt vrij was je niet tegenover de Canadezen. Maar ja, ik was nog een kind.”