Nederlands pauperparadijs verwerft wereldfaam
Arbeid, onderhoud, onderwijs waren de drie pijlers van de Koloniën van Weldadigheid. Armoede moest daardoor uit het land verdreven worden.
De Koloniën van Weldadigheid werden maandag –samen met de Nieuwe Hollandse Waterlinie– bijgeschreven op de Unesco Werelderfgoedlijst (Zie: ”Ook erkenning voor Waterlinie”).
In de 21ste eeuw mogen de koloniën dan wel werelderfgoed zijn, in de 19e eeuw was wonen in een van de enclaves bepaald niet iets om prat op te gaan. Bewoonde je daar een arbeidershuis, dan betekende dat vaak dat het met je maatschappelijke of morele stand niet best was gesteld. Wonen in een van de zeven enclaves liet zien dat je arm was, niet in staat om je eigen broek op te houden.
En van zulke mensen waren er veel in het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden, zo net na 1815, toen Napoleon verdreven was. Zo’n tien procent van de bevolking leefde door onder meer misoogsten en te weinig beschikbare landbouwgrond onder de armoedegrens. Het wemelde van de landlopers en bedelaars.
Generaal Johannes van den Bosch, tot 1910 actief in Nederlands-Indië, zag de verpaupering –met name in de steden– met lede ogen aan. Dat moest anders, vond hij. Armoede zou in de Nederlanden met wortel en tak uitgeroeid moeten worden.
Idealisme was hem niet vreemd. Daadkracht evenmin. Voor de verwezenlijking van zijn ideaal zocht hij steun bij de toenmalige adelijke elite en de hoge ambtenarij. Hij had een vastomlijnd plan in gedachten: armen krijgen een eigen woning en een eigen stuk grond om te bewerken. Op die manier leren ze hun eigen kost te verdienen én hoeft de Staat aan hen geen geld meer uit te geven. Mochten de bewoners goed boeren, dan kunnen ze met de landbouwoverschotten hun schulden aan de Staat afbetalen. Naast de elite droegen grote gemeenten, het Rijk en duizenden burgers een steentje bij aan de realisatie van het plan van Van den Bosch.
In 1818 was de oprichting van de Maatschappij van Weldadigheid een feit. „Een aanzienlijk getal onderdanen van Uwe Majesteit hebben zich verenigd om een Maatschappij van Weldadigheid op te richten onder de bescherming van zijne Koninklijke Hoogheid Prins Frederik, met het oogmerk om aan de talrijke klassen van behoeftige ingezetenen arbeid te verschaffen”, meldt Van den Bosch in een verzoekschrift tot de toenmalige koning, Willem I.
Als locatie had Van den Bosch Drenthe op het oog. In augustus 1818 kocht de generaal landgoed Westerbeeksloot in het Drentse Frederiksoord. Zo’n twee maanden later arriveerden de eerste gezinnen. In totaal waren 52 huishoudens –afkomstig uit heel Nederland– uitgekozen om mee te doen met het project van de proefkolonie. Startkosten hoefden de bewoners niet te betalen, hun schuld zouden zij met de opbrengst van het land vereffenen.
Ziektekostenverzekering
Het ideaal van Van den Bosch breidde zich uit. Na de proefkolonie in Frederiksoord werden in rap tempo ook in Wilhelminaoord, Veenhuizen, Willemsoord en Ommerschans en in de Belgische plaatsen Merksplas en Wortel zogeheten Kolonieën van Weldadigheid ingericht. In totaal vonden er in de periode 1818-1911 zo’n 1400 gezinnen een plaats.
Naast arbeid waren onderhoud en onderwijs twee belangrijke pijlers. Zo kregen inwonenden een ziektekostenverzekering, werden er scholen gesticht en kwamen er voorzieningen als een gaarkeuken en een spinnerij. Kerkbezoek was verplicht, het volgen van onderwijs eveneens. En ook lidmaatschap van een ziekenfonds behoorde tot de vereisten. Daarmee liepen de koloniën zo’n honderd jaar voor op de landelijke ontwikkelingen.
Niet elke kolonie had hetzelfde karakter. Een belangrijk onderscheid is dat tussen de vrije en onvrije koloniën. Waar bewoners van de eerste vier een zekere mate van vrijheid kenden en zelf konden beslissen de kolonie te verlaten, was dat in de onvrije kolonies anders. Veenhuizen, Ommerschans en Merksplas waren in feite gevangenissen, plaatsen waar bedelaars en landlopers gedwongen verbleven.
Rijksmonument
Op papier leek het concept van werken voor de eigen onafhankelijkheid wellicht ideaal. In de praktijk waren de koloniën niet alleen maar een succesverhaal. Zo kon of wilde lang niet iedereen, die uit de stad naar een kolonie werd overgeplaatst, werken. De kolonisten slaagden er daarnaast vaak niet in hun schulden af te lossen. Ook liet de discipline onder de bewoners te wensen over en volgden diverse misoogsten. De schulden van de Maatschappij liepen ieder jaar op.
Tot 1910 werden nog mensen opgenomen in het kader van de armoedebestrijding. Tussen 1920 en 1980 stootte de Maatschappij een deel van haar bezit af. In de jaren 80 van de vorige eeuw kwamen veel gebouwen op de Rijksmonumentenlijst. Momenteel heeft de Maatschappij nog zo’n 1300 hectare grond en 60 panden in het bezit, waarvan 32 rijksmonumenten, 4 provinciale en 3 gemeentelijke monumenten. De Maatschappij richt zich vooral op het beheer van de eigen bezittingen. Daarnaast heeft de Maatschappij musea in onder meer Frederiksoord en Veenhuizen.