Onderzoek naar de Joodse stamboom is het moeilijkste
Het uitpluizen van een stamboom is als een legpuzzel. Met goed zoeken kan iemand vrij eenvoudig zijn familie achterhalen tot ergens in de zeventiende eeuw. Voor mensen met een Joodse achtergrond ligt dat moeilijker. De Amsterdamse stadsarchivaris Harmen Snel helpt geïnteresseerden met raad en daad.
Op zijn twaalfde jaar is Snel, inmiddels 62 jaar, al bezig met genealogie, „met mijn eigen stamboom.” Omdat hij weet van een opleiding tot archivaris en dat je in een archief je brood kunt verdienen, gaat hij na het vwo naar de archiefschool in Utrecht. Na het behalen van zijn diploma werkt hij bijna een halfjaar in een kibboets in Israël. „Toen kwam er in 1981 een baan langs op het Stadsarchief in Amsterdam.” Snel hoeft niet lang na te denken. Hij solliciteert, wordt aangenomen en werkt er nog altijd.
Met de tijd ontwikkelt hij zich tot specialist op het gebied van Joods stamboomonderzoek. Al enkele jaren geeft hij voor geïnteresseerden op verzoek van het Joods Educatief Centrum Crescas een basiscursus Joodse genealogie. In twee avonden wijdt hij „mensen van wie de voorouders geheel of gedeeltelijk Joods zijn en christenen die wat hebben met Joden en Israël” in in de geheimen van Joods stamboomonderzoek. Snel: „Met genealogie werkt het zo: als je er interesse in hebt, moet je het gewoon gaan doen. Dat betekent dat het veel tijd kost, maar je leert er ontzettend veel van. Het detectivegevoel en de aha-erlebnis zijn groot. Je krijgt er echt een kick van.”
Joodse genealogie is anders dan gewoon stamboomonderzoek?
„Joodse genealogie is de moeilijkste vorm van stamboomonderzoek. Ga je terug in de tijd, dan is het tot 1811 voor iedereen even gemakkelijk. In dat jaar wordt de burgerlijke stand ingevoerd en houdt de overheid geboorte, overlijden en trouwen van iedere burger bij. Dan maakt het niet uit of iemand protestant, rooms-katholiek, Joods is of nergens in gelooft. Vóór 1811 is dat een heel ander verhaal. De kerken hielden via hun doop- en huwelijksregisters alles van hun leden keurig bij. Dus via de kerkelijke archieven kunnen geïnteresseerden redelijk simpel het nodige vinden.”
Bij Joden ligt dat totaal anders, vervolgt Snel. „Meisjes worden bij de geboorte niet geregistreerd en de jongens worden dan wel besneden, maar daar heeft de Joodse gemeente geen bemoeienis mee. Dus die houdt dat niet bij. Het is de vader die een besnijder kiest. En die besnijder noteert de afspraak in een boekje. Dat boekje is niet van de Joodse gemeente. Overlijdt die man, dan gaat het aantekenboekje niet naar de Joodse gemeente, maar naar zijn kinderen.”
Snel weet van families die het boekje van hun vader aan de gemeente gaven, aan het Joods Historisch Museum of aan het Stadsarchief in Amsterdam. „Boekjes zijn dus bewaard gebleven, maar er zijn eveneens boekjes verloren gegaan. Ik las ergens dat iemand zo’n boekje mee naar Amerika nam toen hij emigreerde en dat het schip onderweg is gezonken. Een ander voorbeeld: een koster had trouwaktes in zijn schuur liggen. Daar brak toen brand uit: alles weg.”
Combinaties
Een ander probleem doet zich voor doordat de Joden in eigen kring een Joodse naam droegen en daarbuiten een ‘Nederlandse’. Snel geeft een voorbeeld. „Als een Jood naar het gemeentehuis ging, zei hij dat Benjamin heette. Die naam gebruikte hij voor de buitenwereld. Thuis heette hij Wolf. Als je de Bijbel kent, kun je dat plaatsen. Op zijn sterfbed noemde Jakob zijn jongste zoon een wolf.”
Wie alleen de Nederlandse naam kent, komt niet verder bij zijn familieonderzoek. „Je moet achter die Joodse naam komen. Wat daarbij kan helpen is wat ik combinaties van namen noem. Benjamin en Wolf is er zo een. Met Naftali, die in de Bijbel met een hert wordt vergeleken, krijg je Hartog of Hirsch, Duits voor hert. Bij Leendert is de Joodse naam bijna altijd Eliëzer. Zo zijn er veel meer combinaties.”
Waarom gebruikten Joden voor de buitenwereld een andere naam?
„Bij de Joden leefde wantrouwen tegen de overheid. Dat zat er vanouds in. Naarmate je over de grens naar het oosten ging, nam dat wantrouwen alleen maar toe.”
Hoe bent u achter die combinaties gekomen?
„Ik ontdekte dat de Joodse genealogie de moeilijkste was. De minst eenvoudige vind ik de mooiste. Begin jaren tachtig waren er op het Stadsarchief niet heel veel medewerkers in Joods stamboomonderzoek geïnteresseerd. Omdat ik dat wel was, kwamen mensen die met hun Joodse stamboom bezig waren bij mij terecht. Zodoende wist ik er steeds meer van.”
Snel noemt als voorbeeld een Joodse bakker die informatie verzamelde over Joodse huwelijken en die gegevens wilde indexeren. „Ik hielp hem daarbij, omdat hij nu eenmaal bakker was en geen archivaris. En ik kon er mijn kennis mee vergroten.”
Van groot belang voor Snel zijn de contacten met Jits van Straten. „Samen met Van Straten heb ik alle combinaties van Joodse voor- en achternamen en de Nederlandse varianten daarvan te boek gesteld. Wij hebben alle Joodse bronnen doorgenomen en alle combinaties geïndexeerd. Bij sommige Nederlandse namen zijn wel 25 Joodse varianten mogelijk. De meest voorkomende combinaties staan steeds bovenaan.”
Aan welke Joodse bronnen moet ik dan denken?
„Aan Joodse begrafenisregisters bijvoorbeeld. Joden willen begraven worden op een plek waarvan ze de garantie hebben dat het een eeuwige plek is. Dat betekent dat ze de begraafplaats in eigendom willen hebben en niet voor een bepaalde tijd willen huren. Omdat de gemeente Amsterdam geen kerkhoven met eeuwigdurende rust kende, kochten de Joden grond buiten Amsterdam om hun dierbaren te begraven. Daarom is de Portugees-Joodse begraafplaats in Ouderkerk en zijn de Hoog-Duits-Joodse begraafplaatsen in Muiderberg, Zeeburg en Diemen. Kwam een Jood of Jodin te overlijden, dan kwam hij of zij op een van die begraafplaatsen te liggen. In de registers noteerde men de Joodse namen. Vaak ook hun beroep en waar ze vandaan kwamen.”
Met dat boekje in de hand kunnen ze dus verder terug in de tijd?
„Dat hangt ervan af wanneer hun voorouders naar Nederland zijn gekomen en waar ze vandaan kwamen. In Nederland zijn de Joden vrij goed geregistreerd. Hoe eerder ze hiernaartoe zijn gekomen, hoe verder ze terug in de tijd kunnen gaan. Maar komt het voorgeslacht uit Duitsland, dan is het een ander verhaal. Iemand heeft geluk als zijn familie uit een grote stad als Frankfurt komt, waar redelijk veel van bekend is. Gaat het spoor van de familie naar een dorpje in de buurt van Frankfurt, dan kan hij het verder wel vergeten. In die dorpjes woonden wel Joden, maar te weinig voor het stichten van een Joodse gemeente. Dus heeft er ook geen registratie plaatsgevonden.”
Geldt dat ook voor de Sefardische Joden uit Spanje en Portugal?
„Dat is een heel ander verhaal. In 1492 moesten de Joden op het Iberisch schiereiland zich bekeren of vertrekken. Een aantal bekeerde zich en bleef. Daarvan waren er die in het geheim de Joodse rituelen uitvoerden. Maar je zoon laten besnijden, gebeurde niet. Dat was te gevaarlijk. Het was voor de Joden een gruwel, maar uit lijfsbehoud lieten ze hun kinderen wel dopen. Die plechtigheid is geregistreerd. De vraag is dan in welke kerk en onder welke naam? Het is niet Samuel da Costa, maar Juan, en dan volgt er een Spaanse of Portugese naam. Je vindt geen Joodse registraties, je moet het doen met de rooms-katholieke.”
Het probleem ontstaat doordat de Joden, als ze alsnog naar Nederland vertrokken, weer Joodse namen gebruikten. Snel: „Het is zeer de vraag of hun nazaten de vroegere Spaanse namen nog weten. Is dat niet het geval, dan houdt het stamboomonderzoek op. Hebben ze een naam, dan kunnen de speurders terecht in de rooms-katholieke archieven in Spanje. Vanaf 1563 registreerde de Rooms-Katholieke Kerk huwelijken en geboorten.”
Waar geïnteresseerden bovendien kunnen zoeken, zijn de archieven van de inquisitie. Snel: „Omdat dit geen fraaie bladzij in hun geschiedenis is hebben Spanje en Portugal daar nooit veel onderzoek naar gedaan. Maar die archieven zijn enorm omvangrijk. Dus als je een naam weet, kun je het nodige vinden.”
Extra gecompliceerd ligt het als voorouders van Sefardische Joden handel met Spanje dreven. „Joden deden dat niet onder hun Joodse naam, want dan werden ze op het Iberisch schiereiland niet toegelaten. Nee, dan gebruikten ze een schuilnaam. Die aliassen werden tot in de achttiende eeuw gebruikt. Probeer daar maar eens uit te komen.”
Herkomst Oost-Europese Joden
Van Straten wilde niet alleen weten waar zijn familie vandaan kwam, maar stortte zich bovendien op de herkomst van de Asjkenazische Joden, „zeg maar de Joden uit West-, Midden- en Oost-Europa.” Volgens de gangbare theorie zijn de voorouders van deze Joden met de Romeinse legers vanuit Italië naar het noorden getrokken en vestigden ze zich in het Rijnland. Het is bekend uit de literatuur dat er in het jaar 321 na Christus in Keulen al een synagoge was. Die Joden zouden in de middeleeuwen als gevolg van vervolgingen in grote meerderheid naar Oost-Europa zijn getrokken.
Van Straten stelt dat deze theorie onjuist is. „Er zijn geen bewijzen voor massale verdrijvingen. Als Joden wegtrokken, gingen ze vaak naar naburige dorpen of ze keerden weer terug.”
Waar komen de Oost-Europese Joden dan vandaan?
„Er is een theorie die zegt dat de Oost-Europese Joden afstammen van de Chazaren, een Turks volk dat woonde in de Oekraïne en de Kaukasus. Toen koning Bulan zich in 861 na Christus tot het Jodendom bekeerde, zou zijn volk in aansluiting daarop zich eveneens hebben bekeerd.”
Deze theorie verwerpt Van Straten eveneens. „Omdat we niet weten hoeveel Chazaren zich hebben bekeerd en wie hun tegenwoordige nakomelingen zijn.”
Hoe zit het dan volgens u?
„Al 300 jaar voor het begin van de christelijke jaartelling waren er Joden in het westelijk deel van Anatolië, Turkije. Dat staat beschreven. Daarvandaan zijn ze net als de andere Grieken, want daar waren Griekse kolonies, naar het zuiden van de Oekraïne getrokken. Daar werden de Joden niet vervolgd en hebben ze zich kunnen vermeerderen. Vanuit de Oekraïne en het zuiden van Rusland zijn ze noordwaarts getrokken. Waarom? Dat is mij ook een raadsel. In ieder geval niet door de komst van de Mongolen, want die maakte het niet uit of je Joods was. Als je hun regels maar volgde.”
En dat gebeurt al vele generaties lang?
„Ja, maar alleen voor een cohen of levi geldt dat, dus voorleden van de stam van Levi. Al de andere stammen zijn niet meer traceerbaar. Daar is het onderscheid niet meer van bekend. Iemand kan zeggen dat hij van Nafthali afstamt, maar daar is geen enkel bewijs van omdat het geen religieuze betekenis heeft. Waarom zou die kennis overgeleverd zijn?”
Genealogisch onderzoek kan van belang zijn als iemand bijvoorbeeld vermoedt dat zijn voorvader een cohen in Polen was. „Op de grafsteen van een cohen of levi staan aparte symbolen. Stel, die man vindt de grafsteen van zijn voorvader met het symbool van de cohen, dan kan hij in de synagoge de functie van priester of cohen opnemen. Hij moet dan natuurlijk bovendien kunnen aantonen dat de huwelijken in het voorgeslacht allemaal kloppen.”
Wallet weet dat in Amsterdam een cohen in de synagoge nooit een gescheiden vrouw kan huwen. In Israël lukt dat evenmin, want daar „moet het rabbinaat alle huwelijken goedkeuren, zelfs tussen de meest seculiere mensen. Zo’n verbintenis gaat in tegen het Joodse recht. Zulke relaties komen wel voor, maar dan sluit men in Cyprus een burgerlijk huwelijk. Vervolgens wordt dat huwelijk bij terugkeer in Israël erkend, maar het wordt niet ingeschreven in het rabbinale register. Dat betekent dat de kinderen een probleem hebben.”
DNA-tests
Wat opvalt, merkt Wallet op, is dat in het Jodendom de moeder in principe bepalend is voor de Joodse identiteit. Maar gaat het om de positie binnen de Joodse gemeenschap –de cohen of en leviet– dan is de vaderlijke lijn belangrijk. Dat geldt eveneens voor de traditie. Wallet geeft een voorbeeld. „Als een Sefardische man en een Asjkenazische vrouw met elkaar trouwen, wordt in de religieuze traditie de vaderlijke lijn gevolgd. Tussen de twee Joodse gemeenschappen zijn er onder andere verschillen in de wijze van bidden en in de melodieën van wat er wordt gezongen. Genealogie kan iemand helpen om te bepalen of hij een Sefardische of een Asjkenazische Jood is.”
Kan DNA-onderzoek daarin een rol spelen?
„DNA-onderzoek heeft sowieso geen religieuze betekenis. Komt iemand bij de rabbijn met DNA-tests waaruit zou blijken dat hij Joods is, dan betekent dat niets voor het Joods recht.”
Wallet stelt dat er op internet allerlei bedrijfjes met DNA bezig zijn, maar „die techniek staat nog in de kinderschoenen. Onlangs zag ik in een chatgroep dat mensen deelden dat ze een paar jaar geleden DNA-tests bij een bepaald bedrijf hadden gedaan. Daaruit bleek dat ze 50 procent Joods waren. Onlangs hadden ze die test nog een keer gedaan en waren ze nog maar voor 10 procent Joods. Hoe betrouwbaar is dan zo’n test.”
Een stamboom met alleen maar vooraanstaande rabbijnen kan overigens voor een jongen of meisje van belang zijn op de huwelijksmarkt. „Blauw bloed trouwt met blauw bloed, is een uitdrukking. Zo huwt rabbijnenbloed met rabbijnenbloed. Heeft een vooraanstaande rebbe een dochter in de huwbare leeftijd, dan kijkt hij wie er voor zijn dochter in aanmerking komt. Dat moet een zoon van een minstens zo belangrijke rebbe zijn. Zo’n jongen moet goede jiches hebben. Dat is Jiddisch voor een goede afkomst.”