Post Uit Polen: behalve de misthoorn van de roerdomp is het stil
Het lijkt wel alsof Polen alles heeft wat in Nederland verloren gaat. De tradities, de stilte, de ruimte, de dieren en de bossen. Het nodigt uit tot peinzen op maanverlichte avonden.
Zo was ik in Bialowieza, het laatste oerwoud van Europa, in het uiterste oosten van het land, waar het afgelopen week eindelijk weer had geregend. De bevers spartelden rond, hun neuzen eigenwijs boven het wateroppervlak en een v-vormige rimpeling als zwemspoor achterlatend. De wortels van monumentale eiken zogen gulzig sappen naar binnen, de kruinen boven barstten groen uit, terwijl diep beneden de daslook bloeide. Witte, wilde knoflook, waarvan de geur ertoe uitnodigt het uit de grond te trekken, de zaadjes te pletten en door het eten te roeren. Het restaurant serveerde een keur aan gestoofd wild: hert, lam, os, en een zwijnenpaté met bessensaus. De bizon, de koning van het woud, blijft onaangeroerd, vertelde de kelner, want die heeft een beschermde status. En dus leven er weer hele kuddes in het wild in Polen. Bijvoeren is niet nodig: de onmetelijke steppen voorzien in alles wat de oeros begeert.
Ik trok noordwaarts, over de lieflijke heuvels, die bedekt zijn met pluizenbollen van duizenden paardenbloemen, richting de meren van Mazurië. Slechts een paar keer kwam een andere auto me tegemoet. In het eerste het beste stadje leidde de rooms-katholieke priester me rond door zijn kerk, hoewel het al donker was toen ik op de deur klopte. Het was de week van de eerste communie, vertelde hij; de kinderen hadden een week van bezinning. Hij wees me op afbeeldingen van heiligen, mannen en vrouwen die in oorlogstijd mensen hadden gered of gestorven waren in andermans plaats. De Poolse paus, Paus Johannes Paulus II, had in de jaren tachtig het nabijgelegen natuurreservaat met een bezoek vereerd, zei hij trots. De paden waarover hij had gelopen, staan nog immer aangegeven op de toeristische kaart.
Daar, in het natuurgebied, sloot het landschap naadloos aan op de kerkelijke liturgie, met het kruis langs de landweggetjes en de bloemen op de graven. In de struiken zag ik het kopje van de geelgors die me nieuwsgierig aankeek; geen spoor van angst in de kleine bruine oogjes. Aan de rand van het meer klonk in hoge platanen het geluid van de nachtegaal, en dan –plots– ook die van de wielewaal, die met hem wedijverde. De wielewaal! Die heb ik nooit zo veel gehoord als de afgelopen dagen. Bij het meer regeerde het visdiefje over het wateroppervlak, in het riet verraadde de karekiet met zijn geratel zichzelf, en vanaf de steiger zag ik de fuut kopje onder gaan, telkens elders opduikend, soms met een klein, spartelend visje in de snavel, de hals gevaarlijk opzwellend. En dan ging hij, tevreden snaterend, op naar de volgende prooi.
Nu is het pikdonker en zit ik buiten, in een tuinstoeltje voor mijn pension. Behalve de misthoorn van de roerdomp –ver weg– is het stil. Eerder op de avond hadden in de tuin naast me een half dozijn vrouwen uit het dorp twintig minuten lang een ritmisch gebed gezongen. Nadat ze een kruis hadden geslagen, waren ze op huis aan gegaan. Beneden, in het meer, weerspiegelt zich de maan.
Ik besluit zo lang mogelijk te blijven zitten, een dekentje over mijn knieën, kijkend, luisterend en peinzend over wat we in Nederland allemaal zijn kwijtgeraakt.