Karel ’t Lam werkt dagelijks met psychiatrische zedendelinquenten
Al vele jaren verdient drs. Karel ’t Lam de kost met het ontleden van de motieven van brandstichters en zedendelinquenten. Werk dat hem dagelijks een spiegel voorhoudt. „De motieven achter dat wat we doen, zijn soms minder edel dan we zelf denken.”
Na een dag werken met psychiatrische patiënten die met justitie in aanraking zijn geweest, trekt Karel ’t Lam zich terug in zijn woning in een verstild Drents dorp. Een oase van harmonie. In de woonkamer staan de vleugel waar hij zelf op speelt en de cello die zijn vrouw bespeelt. Aan de wand van zijn werkhoek hangen twee fraaie portretten van zijn ouders: Bep en Ivo ’t Lam.
Wat hebt u van hen geleerd?
„Een belangrijke waarde die ik meekreeg, is de zorg voor de omgeving en de naaste. Zo werd een tante langdurig bij ons thuis verpleegd. Mijn ouders waren daarnaast ondernemend ingesteld en hadden een grote belangstelling voor natuur en cultuur. In vakanties trokken we heel Europa door. Pas later realiseerde ik me dat dit bijzonder was, gezien de gezinnen waaruit ze afkomstig waren. Bij mijn ouders was economisch meer mogelijk, maar daar bleef het niet bij. Ze waren nieuwsgierig naar de wereld om hen heen en gingen die daadwerkelijk verkennen. Beiden hebben ze ingrijpende ervaringen gehad, onder meer door de Tweede Wereldoorlog, en verlieservaringen. Naast de impact hiervan, die je soms ook wel meekreeg, vind ik de veerkracht die zij hebben gehad om het leven op te pakken en vorm te geven opmerkelijk.”
Binnen de gereformeerde gezindte kregen ze bekendheid als initiatiefnemers van Woord en Daad. Hoe kijkt u daarop terug?
„Die stap heb ik altijd bewonderd. Mijn vader was als fruitteler en -handelaar altijd in een relatief kleine omgeving actief geweest. Zo tegen zijn vijftigste jaar stapte hij in het vliegtuig naar het verre India en koos hij uiteindelijk voor een heel andere levensroute.”
Hoe was het geestelijk klimaat thuis?
„Voor mijn ouders hadden geloof en het daarmee bezig zijn een grote plaats. Zo volgde mijn moeder een theologieopleiding vanuit de Nederlandse Hervormde Kerk. Na het afronden daarvan heeft ze een periode pastoraal werk gedaan en catechese gegeven. Er werd bij ons thuis veel over theologische onderwerpen gediscussieerd. Preken werden gewogen, artikelen in kerkelijke organen besproken en becommentarieerd. Ik herinner me dat ik als kind op zondag regelmatig naar de zolder verdween en twee verdiepingen boven het theologisch dispuut met een verrekijkertje de voetbalwedstrijd volgde die tegenover ons huis plaatsvond.
Vooral de toe-eigening van het heil was een belangrijk thema. Dat onderwerp kwam later ook regelmatig ter sprake bij de CSFR, de studentenvereniging waarbij ik me aansloot toen ik in Leiden ging studeren. Ik herinner me vooral de discussiecultuur. Een meer persoonlijk geloof stond bij een deel van de studenten wat op de achtergrond. Ze gaven de voorkeur aan beschouwingen over het geloof. Zo nu en dan ging ik naar l’Abri in Eck en Wiel. Wat me daar aansprak, was de verbinding tussen geloof en het gewone leven. Je onderhield samen het landgoed, keek en besprak films, at met elkaar en er werd gesproken over de verbinding van geloof en leven. Dat klimaat vond ik een verademing naast het intellectuele klimaat bij de CSFR. Bij l’Abri leerde ik bovendien mijn vrouw kennen en kreeg ik diverse vrienden.”
Wat hield u vast van uw kerkelijk verleden in de Gereformeerde Gemeenten?
„Om te beginnen de goede herinneringen aan de betrokkenheid op elkaar. Het was een hechte gemeenschap, waarin mensen oprecht naar elkaar omzagen. Tegelijk is de cultuur van de gereformeerde gezindte sterk naar binnen gekeerd. Je moest vooral oppassen niet werelds te worden. Dat ‘werelds’ betrof met name de televisie, sport, bioscoopbezoek en de culturele wereld. Die was gevaarlijk. EO-jongerendagen waren zo mogelijk nog gevaarlijker, omdat je door de boodschap die daar werd gebracht met een ingebeelde hemel verloren kon gaan.
In de kerk waartoe ik nu behoor, ervaar ik nogal eens het omgekeerde. God wordt vooral als liefdevolle Vader gezien en Jezus als Vriend. Het verschil tussen God en mens dreigt daardoor naar mijn smaak soms uit beeld te raken. Dietrich Bonhoeffer spreekt in zijn nog steeds actuele boek ”Navolging” over de kostbare genade. Goedkope genade noemt hij de doodsvijand van de kerk. Kernwoorden in het geloof zijn voor mij overgave en nabijheid, naast eerbied en ontzag. Ontzag voor God als de geheel Andere.”
Hoe kwam u ertoe om psychologie te gaan studeren?
„Een vriend van mijn broer deed die studie. Wat hij erover vertelde, sprak me aan. Ik was geïnteresseerd in de werking van de menselijke geest.”
U ging als psycholoog bij de krijgsmacht werken, geen alledaagse post.
„Mijn broer had veel interesse voor het militaire bedrijf. Daar kreeg ik een tik van mee. Toen ik in dienst moest, dacht ik: laat ik proberen daar mijn beroep uit te oefenen. Dan sla ik twee vliegen in één klap. Ik heb een verkorte officiersopleiding gevolgd en later bijgetekend omdat het werk me wel beviel. Ik gaf stresslessen, begeleidde militairen die werden uitgezonden en ben zelf eenmaal –in 1998– voor een halfjaar uitgezonden geweest naar Bosnië. Daarna voor kortere perioden naar Kosovo.
Als gevolg van de Libanonoorlog, het drama in Srebrenica en alle negatieve publiciteit daaromheen was bij veel militairen, inclusief de commandanten, het besef ontstaan dat het belangrijk is om over ingrijpende zaken te praten. In het voormalige Joegoslavië had ik een auto met chauffeur. Regelmatig ging ik voor mijn werk op pad naar de diverse verspreid liggende kampementen. Ik vond het bijzonder prettig om binnen de strakke en duidelijke hiërarchie enige mate van vrijheid te hebben. Ik zie de waarde van gezag, maar vrijheid binnen die gezagsstructuur is voor mij heel essentieel.”
Hebt u aan uw uitzending geen trauma’s overgehouden?
„Nee, wel heb ik ervan geleerd hoe dun het laagje beschaving is. Mensen die voor de oorlog in harmonie met elkaar als buren samenleefden, werden tijdens de oorlog elkaars vijanden. Vooral in Sarajevo was dat sterk zichtbaar. Vanuit hun woonhuizen richtten ze de wapens op voormalige buurtgenoten en vrienden.”
Uw mensbeeld zal in de Forensisch Psychiatrische Kliniek van Assen niet rooskleuriger zijn geworden. Wat trekt u in dit werk?
„De vraag hoe mensen tot delicten komen, de mate van toerekenbaarheid en de mogelijke beïnvloeding van gedrag. Ik ben nu behandelcoördinator van de zedenafdeling. Bij een deel van de behandelingen heb ik de regie. Een ander deel voer ik zelf uit, zowel individueel als groepsgewijs.
Een van de delicten waarin ik me heb gespecialiseerd, is brandstichting. Onze kliniek heeft daar als TopGGz-instelling veel onderzoek naar gedaan. Ik heb meegewerkt aan een boek over de behandeling van brandstichters. De opgedane expertise op dit gebied proberen we te verspreiden via publicaties, congressen en kennisoverdracht bij collega-instellingen. Belangrijk is dat hulpverleners snappen hoe mensen ertoe komen om brand te stichten. En hoe je brandstichters door therapie kunt leren dit niet meer te doen en hun impulsen te beheersen.”
Wat doet de dagelijkse omgang met deze mensen?
„In het werk met zedendelinquenten word je geconfronteerd met strafdossiers waarin gruwelijke dingen staan beschreven, soms bedreven met heel jonge kinderen. Er zijn delicten die ook bij mij walging en woede oproepen. Als team nemen we de tijd om die emoties te bespreken. Ik neem ze maar zelden mee naar huis. In Assen is mijn werk, hier heb ik mijn gezin en mijn andere bezigheden.
Als een delict afschuw bij me opwekt, laat ik die eerst even zakken. Vaak bespreek ik mijn gevoelens, zij het gedoseerd, ook met de patiënt. Dat kan helpend zijn om de therapeutische relatie te behouden. Het primaire doel is dat de patiënt gaat begrijpen hoe en op welke manier zijn gedrag beschadigend is geweest voor de slachtoffers. Dat geeft de mogelijkheid om daarna te spreken over de motieven achter het delict. En dat wat hij kan doen om te voorkomen dat het nog een keer gebeurt.”
Bent u dit soort delinquenten in de loop der jaren anders gaan zien?
„Ja, ik denk het wel. Minder oordelend. Patiënten zijn bij ons opgenomen omdat zij seksuele of agressieve impulsen niet wisten te beheersen, en grenzen van anderen zijn overgegaan. Deden ze dat vanuit een impuls, of is er langdurige planning aan voorafgegaan? Het is belangrijk om in een kliniek als de onze duidelijke grenzen te stellen, maar tegelijk vanuit een niet-oordelende positie goed en gedegen te onderzoeken wat de oorzaak is van het gebrek aan beheersing. En hoe patiënten zich in de toekomst wel kunnen beheersen.
Soms behandelen we mensen met een christelijke achtergrond. Dan kan de behandeling worden gecompliceerd door hun claim dat door vergeving alles achter hen ligt. God heeft het weggedaan, wie zijn wij dan om nog kritische vragen te stellen? Terwijl we weten dat perverse fantasieën, in het geval daar sprake van is, zelden tot nooit verdwijnen. Ze kunnen een tijd onder de oppervlakte worden gehouden, maar ze zijn niet weg. Een belangrijk doel van de therapie is erop gericht dat mensen zich daarvan bewust worden.”
Zien de patiënten u als een praatpaal of als stille rechercheur?
„Essentieel is dat we geheimhoudingsplicht hebben, wat inhoudt dat niets naar buiten komt van wat patiënten ons toevertrouwen. Tegelijk hebben we –met medeweten van de patiënten– wel een verbinding met de reclassering, die weer rapporteert aan justitie. Soms komen mensen ertoe om tijdens de gesprekken schoon schip te maken. Bij anderen voel je dat ze slechts het topje van de ijsberg laten zien. Je hoopt dat ze door de behandeling verantwoordelijkheid gaan nemen voor hun gedrag.”
Ging u door uw werk anders naar uzelf kijken?
„Vooral in die zin dat ik meer besef wat een voorrecht het is als je in een stabiele omgeving bent opgegroeid. Wij hadden het vroeger als gezin goed en ik leef nog steeds in tamelijk bevoorrechte omstandigheden. Veel daders hebben een jeugd gehad met tekorten of slechte voorbeelden. Dat geeft me compassie naar hen toe. Ik ben door mijn werk ook wantrouwender geworden. Mensen kunnen van alles en nog wat beweren, maar klopt het wel? We kunnen zowel onszelf als anderen vrij eenvoudig voor de gek houden. De motieven achter dat wat we doen, zijn soms minder edel dan we zelf denken.
In de kerk heb ik wat moeite met mensen die altijd blij zijn in de Heer en nauwelijks worsteling ervaren. Met kerkgangers die de ruwheid van het leven onder ogen zien, voel ik me meer verwant. Bij navolging past volgens mij strijd, moeite en het onder ogen zien van neigingen in mijzelf die weinig te maken hebben met een leven zoals dit door onze Schepper is bedoeld. Voor mij persoonlijk blijft het een opdracht en een uitdaging om zonder te veel opsmuk en beschouwing, midden in de wereld staand, eenvoudig na te volgen.”
Levensloop drs. Karel ’t Lam
Drs. Karel ’t Lam (Gorinchem, 1969) studeerde psychologie in Leiden. Na afronding van de studie trad hij in dienst bij Defensie als psycholoog voor militairen en hun partners, onder andere in het Duitse Seedorf. Daarnaast volgde hij de postdoctorale opleiding tot klinisch psycholoog aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Sinds 2001 is hij als behandelcoördinator werkzaam bij de Forensisch Psychiatrische Kliniek te Assen. Daar is hij verantwoordelijk voor de behandeling van zedendelinquenten. ’t Lam is gehuwd met Fransiska; ze kregen drie dochters. Het gezin is lid van de Nederlands gereformeerde kerk te Assen.