Kruisdragers hebben een strop om hun hals
De mens is een sociaal wezen, benadrukt de Belgische filosoof Paul Verhaeghe in zijn boek ”Identiteit”. Hij is geen los individu, maar zoekt de verbinding, wil deel uitmaken van een groter geheel. De afgelopen weken zagen we daar nieuwe bewijzen van: mensen die hand in hand over straat lopen als symbool voor solidariteit. Wat kunnen christenen leren van deze nieuwe symboliek?
Vorige week zaterdag liepen 2500 mensen door de straten van Arnhem, een groot deel van hen hand in hand. Ook in andere steden waren duizenden op de been. Niet omdat ze een relatie hebben, maar om te laten zien dat ze op willen komen voor de rechten van homo’s. Ze protesteerden tegen de zware mishandeling in Arnhem van het homostel Jasper en Ronnie. „Je moet toch gewoon hand in hand kunnen lopen met de persoon van wie je houdt!” betoogde Jasper.
Behalve de trieste aanleiding voor dit massale protest is er nog iets wat opvalt. Vaak wordt er geklaagd over de kilte van de ik-gerichte maatschappij. Maar hier komen mensen massaal in beweging omdat er iets is wat hen diep raakt. Ze kiezen daarbij een vreedzaam symbool om hun onvrede te uiten: verbonden handen in plaats van gebalde vuisten.
Waar komt die verbondenheid vandaan? Kennelijk zit er diep in de mens een behoefte om schouder aan schouder te staan voor een zaak en om dat ook publiek te tonen. Is er een aanslag op de redactie van een Frans tijdschrift, dan schilderen honderdduizenden Facebookers hun pagina in de kleuren van de Franse vlag en binnen een etmaal twitteren 3,4 miljoen mensen: ”Je suis Charlie”.
Ook op kleine schaal blijkt die verbondenheid, zoals in de spontane stille tocht voor slachtoffers van een misdaad. Begin maart liepen zo’n duizend mensen in een stoet door Dordrecht nadat een tienjarig jongetje door geweld om het leven was gekomen.
Stillen in den lande
Het is opvallend dat er maar weinig voorbeelden zijn waarbij orthodoxe christenen zich zo manifesteren. De Mars voor het Leven telde eind vorig jaar 5000 wandelaars, maar dat is dan ook een uitzondering.
Bovendien trekt die mars een breed publiek. Dat geldt nog sterker voor de stoet van “The Passion” die donderdagavond door de straten van Leeuwarden trok en die door een columnist werd afgeschilderd als een „ontzieling van het Evangelie.”
Hoe komt het dat reformatorische christenen zich minder verbonden voelen of, in elk geval, die verbondenheid niet publiek uiten? Dat hun optochten zich beperken tot de stoet naar de kerk, naar de eigen school of naar een evenement in eigen kring – en dan nog bij voorkeur in een auto in plaats van met het openbaar vervoer? Bij een bidstond voor de Kamerverkiezingen vroeg een predikant zijn toehoorders of ze niet te lauw geworden zijn. Kruipen deze christenen liever in hun schulp, blijven ze graag onopgemerkt, onherkenbaar, kleurloos? Durven ze alleen het woord te voeren achter gesloten deuren? Worden ze letterlijk de ”stillen in den lande”?
Wie de Bijbel erop na slaat, ziet dat die laatste uitdrukking niet zo negatief is als die klinkt. Integendeel. De dichter-koning David vereenzelvigt zich in Psalm 35 met die ”stillen in den lande” (vers 20). Als hij zich omringd voelt door liegende en spottende vijanden en geen uitweg ziet, klimt hij niet op de barricaden, organiseert hij geen optocht. Hij zoekt ootmoedig de weg van vasten en gebed en bidt God om bescherming tegen zijn vijanden. Wie de taal van David leest, ziet dat dat geen angst of slapheid is, maar juist heilige verontwaardiging en ijver voor de eer van zijn God. Toch beleeft David die niet op straat of slagveld maar in het stille gebed in zijn binnenkamer (vers 13).
Psalm 35 is niet het enige Bijbelgedeelte dat wijst op het belang van ‘binnenwerk’. In de tijd van de profeet Jesaja vermaande God Zijn volk om zich af te sluiten van anderen tot de tijd van verdrukking voorbij is en de verlossing komt (Jes. 26). In Zijn Bergrede waarschuwt Jezus juist voor mensen die zich graag laten voorstaan op hun godsdienstigheid, op de hoeken van de straat staan te bidden, voor ieder zichtbaar aalmoezen geven en met een bedroefd gezicht rondlopen.
Daar komt bij dat christenen zich, als ze zichzelf wat beter leren kennen, helemaal niet zo heldhaftig voelen. Ze zoeken niet het podium, maar de binnenkamer en vestigen de aandacht liever niet op zichzelf. Ligt hun kracht niet juist in het isolement, zoals Groen van Prinsterer zei?
Deurpost
Er is echter ook een andere kant. Met zijn bekende leus heeft Groen van Prinsterer nooit bedoeld dat de christen zich als kluizenaar moet terugtrekken uit de bewoonde wereld, of „steeds zou blijven in een welafgebakend kamp, een eenzame strijder”, zo lichtte hij zelf toe. Het isolement ziet op de beginselvastheid, en niet op de binnenkamer.
Ook de Bijbelse voorbeelden kennen een keerzijde. Inderdaad: de Israëlieten moesten binnenblijven terwijl de verderfengel door het land Gosen trok – maar het bloed aan de deurposten maakte onmiddellijk duidelijk wie er in de huizen woonden. Rachab en haar familie moesten zich terugtrekken in hun huis op de muur van Jericho, maar dat was op grote afstand te herkennen aan het scharlaken koord.
Hoe staat het vandaag de dag met de herkenbaarheid van christenen? Als ze niet zo optochtelijk willen zijn, is er dan geen symbool waaraan ze te herkennen zijn? Orthodoxe joden vallen onmiddellijk op in het straatbeeld, evenals moslima’s die een hoofddoekje dragen. Christenen in de Vroege Kerk gebruikten het ichthus-symbool, het visje, als herkenningsteken. Christenen in Irak krijgen door IS de Arabische letter n op de muur geschilderd: hier wonen ”nasrani”, volgelingen van Jezus van Nazareth.
Visje
In reformatorische kring zijn zulke symbolen geen gemeengoed. Een visje op de auto? Dat is toch van de EO? Een kettinkje met een kruis om je hals? Dat is toch rooms? Of, erger nog: evangelisch, kijk maar naar ”The Passion”?
Het gevaar van zo’n redenering is dat deze oerchristelijke symbolen verworden tot sjibbolets. Daarmee krijgen ze de omgekeerde werking: je bent pas een degelijk christen als je géén kruisje draagt, en ook géén geloof-hoop-en-liefdekettinkje.
Maar dan is het oppassen. Het symbool van het kruis is niet gereserveerd voor Rome of de evangelische beweging, evenmin als je voortaan alleen hand in hand mag lopen wanneer je je solidair wilt verklaren tegen homohaat.
Evenals het visje heeft het kruis een diepe betekenis. Het is allesbehalve triomfantelijk. Het wijst juist op de vervloeking, het strafwaardig zijn vanwege de zonde. Zo’n symbool draag je niet zomaar als sieraad, maar hangt als een strop om je hals. Een kruis dragen is dan zoiets als het bloed aan de deurpost, het scharlaken koord uit het venster of die letter n op de buitenmuur van christenen in Irak. Het zegt: ík had daaraan moeten hangen, dat heb ik verdiend. Wat een mooi aanknopingspunt voor een gesprek, wanneer je iemand tegenkomt met zo’n symbool.
Vanaf de preekstoel klinkt soms: „Gods volk is te herkennen aan gelaat, gewaad en gepraat.” Die hebben zo’n kruisje of visje dus niet nodig. Toch is dat in het licht van Jezus’ waarschuwing in de Bergrede een gevaarlijke uitdrukking. Dat uiterlijk, of het nu de vorm heeft van het sombere gezicht, van een kettinkje of van hand in hand lopen, is niet meer dan een leeg gebaar wanneer de inhoud, de daad, ontbreekt. Dan blijft het bij symboolpolitiek. Dat was in elk geval niet zo bij de hoer Rachab of bij de inwoners van Gosen. Ook hun symbolen verwezen naar het enige middel dat redt van de dood. Of, zoals Calvijn schrijft, het geloof verandert het met schande overladen kruis, het symbool van de vloek, in een zegewagen.