Blik op het Midden-Oosten: VS proberen Syrisch regime via sancties op de knieën te dwingen
Nu de Syrische president Bashar al-Assad niet met militaire geweld is verdreven, proberen de Verenigde Staten het via nieuwe maatregelen. Dat brengt echter wel een fors moreel dilemma met zich mee.
De Amerikaanse president Donald Trump ondertekende afgelopen week de zogeheten ”Syria Civilian Protection Act”. Zoals de naam al aangeeft, zou die bedoeld zijn om Syrische burgers te beschermen. Deze wet trad in werking op een moment dat media en politiek wereldwijd door de Covid19-pandemie en raciale problemen in beslag worden genomen.
Het idee is wijdverspreid dat de oorlog in Syrië feitelijk is beëindigd. Als deze stelling al juist is, moet hierbij de kanttekening worden gemaakt dat er in elk geval geen duidelijke winnaar is. Syrië is verdeeld en het Syrische slagveld wordt gedomineerd door buitenlandse mogendheden die tegenstrijdige belangen hebben.
Erger is echter, dat de Syrische bevolking totaal is verarmd. Zo’n 80 procent van de Syriërs leeft momenteel onder de armoedegrens.
Het Syrische pond is in een vrije val terechtgekomen. Jaren van burgeroorlog hebben het land in een smeulende ruïne veranderd en de infrastructuur ligt grotendeels in puin. Als klap op de vuurpijl kwam hierbij de economische ineenstorting in buurland Libanon. Veel Syrische zakenlui hadden geld geparkeerd bij Libanese banken, die plotseling hun deuren sloten. Op recente video’s zijn beelden te zien van lange rijen wachtenden voor de weinige bakkerijen die in Syrië nog open zijn.
Het was tegen deze achtergrond dat de Syria Civilian Protection Act in werking trad. De bedoeling van deze nieuwe wet is vrij simpel. De Verenigde Staten zullen iedereen die transacties met Syrië doet met economische sancties straffen. Dit betekent concreet dat de wederopbouw van Syrië onmogelijk wordt gemaakt.
Washington moet constateren dat het niet is gelukt het Syrische regime met militaire middelen te verdrijven. Vandaar dat men het nu langs een andere weg probeert, in de hoop dat armoede en honger tot instabiliteit leiden. De Syrische bevolking zal dan begrijpen dat er weer brood op de plank komt nadat ze hun president hebben verjaagd.
In 1996 deed zich een soortgelijke situatie voor. In mei van dat jaar was Madeleine Albright de Amerikaanse ambassadeur bij de Verenigde Naties. Jaren van economische sancties hadden in Irak een zware tol geëist. Rond die tijd werd bekend dat er in Irak als gevolg van deze strafmaatregelen waarschijnlijk al een half miljoen kinderen waren gestorven. Tijdens een interview voor het programma ”60 Minutes” werd Albright daarom de vraag gesteld of „,de prijs die de Irakezen betaalden het wel waard was? Er waren in Irak zelfs meer kinderen gestorven dan in Hiroshima.”
Zonder zelfs maar met haar ogen te knipperen, bevestigde Albright dat „het weliswaar een harde keuze was geweest, maar die was het zonder meer waard.” De bedoeling was het regime van Saddam Hussein ten val te brengen, en om dit te bereiken waren alle middelen gerechtvaardigd. Zelfs als dat betekende dat een heel volk economisch werd gewurgd.
We worden nu met hetzelfde moreel dilemma als in 1996 geconfronteerd. Is het gerechtvaardigd een hele natie tot de hongerdood te veroordelen om een verandering van regime te bewerkstelligen? Voorstanders van de Syria Civilian Protection Act vinden van wel.