Over vergeten slachtoffers van de oorlog
Families kregen in de oorlogsjaren vage brieven thuisgestuurd. Onder welke omstandigheden hun „krankzinnige” of „zwakzinnige” kind in de instelling overleden was, hoorden sommigen pas zeer recent. De ouders van de zwakbegaafde Annie Kok uit Elst (Utrecht) vertrouwden het niet. Ze hielden haar voor de zekerheid thuis.
Tante Annie heb ik misschien drie keer gezien. Als neven en nichten kenden we haar vooral van de foto die bij mijn grootouders in de vensterbank stond, en uit de verhalen die onze ouders over haar vertelden. Alleen als mijn grootouders een huwelijksjubileum vierden bestond de kans dat we haar te zien kregen. Door haar begeleiders werd ze in de rolstoel de feestzaal binnengereden, waarna mijn oma haar luid roepend in de armen sloot en mijn opa onhandig een traan wegveegde. Op veilige afstand keken wij toe hoe tante Annie het, omringd door haar zussen, op een eten zette. Zodra het bord leeg was brachten we haar in colonne weer naar het busje. Dat ze ons al vergeten was voor het busje de hoek om was, vond ik ergens wel een geruststellende gedachte.
In mijn boek ”Brood en stenen” vertel ik over het leven van mijn opa en oma Kok in de jaren veertig, gebaseerd op de herinneringen die mijn opa zelf opschreef. Het boek gaat over armoede, de nasleep van de oorlogsjaren en het verkeersongeluk dat de tweede zoon, die ze Ortie noemden, niet overleefde. Over tante Annie vertel ik alleen dat ze de dagen doorbracht in een grote box in de woonkamer en daar in haar eigen wereld leefde. Graag had ik meer over haar verteld, en over de plek die ze in het gezin innam, maar het verhaal zou in zo’n klein bestek niet voldoende uit de verf gekomen zijn. Toch moet het wel verteld worden, in het licht van het wrede lot dat veel mensen met een beperking in de jaren veertig kon treffen.
„Ons jongste meisje Annie, die op 27 september 1940 ons geboren werd, was een mongooltje, geestelijk gehandicapt, maar daar was ze niet minder om. Een zwak popje, waar veel aandacht aan besteed moest worden.”
Met deze woorden komt tante Annie de levensbeschrijving van mijn opa binnen. Veel schrijft hij niet over zijn jongste van zes opeenvolgende dochters. Na Annie kwamen er nog vijf zoons, van wie mijn vader Piet de oudste was. Hij was twee jaar jonger dan Annie en noteerde later in een boekje over de familie: „Annie moest helemaal verzorgd worden, eten geven en verschonen, want ze was niet zindelijk. Overdag zat ze in de box, ze kon toen nog niet staan. Ik ging weleens bij haar zitten en zong dan liedjes voor haar. Annie sliep bij mij op de kamer, maar ook nog twee andere zussen. Voordat ze in slaap viel, zat ze altijd heen en weer te bewegen, naar voren en naar achteren. Dat kon ze uren volhouden. Het ledikant hoorde je door die bewegingen geluid maken. Als ze in slaap gevallen was lag haar hoofd op haar benen, helemaal dubbelgeklapt.”
Mijn opa had een bakkerij in Elst (Ut.) aan wat toen heette de Rijksstraatweg Utrecht-Arnhem. Het gezin woonde naast de bakkerij. Onder normale omstandigheden zou Annie al jong naar een instelling zijn gegaan. Ze had een zeer lage intelligentie, kon niet spreken en het was maar de vraag of ze begreep wat er tegen haar gezegd werd. In een instelling zou ze toch eenvoudige dingen hebben kunnen leren. Maar mijn grootouders durfden het niet aan haar weg te brengen. Zou ze daar wel veilig zijn, nu het nationaalsocialisme ook in Nederland aan de macht was? Ze hielden hun kwetsbare dochter maar liever dicht bij zich.
Bittere waarheid
Waarop de verontrusting van mijn grootouders precies gebaseerd was, is niet meer te achterhalen. Mogelijk heeft de huisarts hun iets verteld over wat hij in het vakblad Medisch Contact had gelezen over wat er in Duitsland gaande was. Zouden ze zich iets hebben kunnen voorstellen bij het drama dat even verderop, net over de grens, plaatsgreep?
Even voorbij Nijmegen, op een uur of twee reizen van Elst, liggen de dorpen Bedburg en Hau. Samen huisvestten deze dorpen de Heil- und Pflegeanstalt Bedburg-Hau, een van de grootste psychiatrische instellingen van Duitsland.
In 1936 was de 21-jarige Anna Lehnkering vanuit het noorden van Duitsland in de ”anstalt” komen wonen. Anna was geboren in een gezin van vijf kinderen. Omdat ze een lichte verstandelijke beperking had, werd ze naar een lomschool gedaan. Op haar twintigste werd ze gesteriliseerd.
Tot ver na de oorlog leefde Anna’s familie met het verhaal dat hun zwakbegaafde zusje in 1940 op natuurlijke wijze was overleden in de instelling waar ze woonde. De broers en zussen namen er genoegen mee en eigenlijk waren ze een beetje vergeten dat er ook nog een zusje was geweest. Er was veel om te verwerken in die jaren na de oorlog en ieder had zijn eigen kruis te dragen.
Tot 2003. Anna’s nichtje Sigrid Falkenstein, een dochter van Anna’s broer, heeft besloten de geschiedenis van haar familie uit te zoeken. Ze typt de naam van haar tante in en stuit op internet op een lijst met namen van nazislachtoffers.
Falkenstein gaat op onderzoek uit en neemt contact op met de instelling Bedburg-Hau. In antwoord op haar vragen krijgt ze te horen dat haar tante Anna op 6 maart 1940 is „verplaatst” naar een inrichting in Grafeneck bij Stuttgart, waar ze op 23 april 1940 „gestorven” zou zijn. Falkenstein stoort zich aan het kille taalgebruik, besluit het er niet bij te laten zitten en ontdekt in archieven dat haar tante bij de verplaatsing naar Grafeneck deel uitmaakte van een groep van 456 patiënten. In een schuur op het terrein van de instelling werden alle aangekomen nieuwelingen in groepen van vijftig vergast. Meer konden er niet tegelijk verwerkt worden. Anna Lehnkering moet direct na aankomst in Grafeneck vermoord zijn, de foutieve sterfdatum werd gebruikt om die bittere waarheid te versluieren.
De moordpartijen in Grafeneck bleken niet op zichzelf te staan. Al in 1933, net na de machtsovername door de nazi’s, werd het in Duitsland bij wet geregeld dat mensen bij wie de nazi’s dat niet gewenst achtten geen nageslacht zouden krijgen. Artsen hadden de plicht zwakzinnigen, schizofrenen, epileptici, manisch depressieven, alcoholisten, doven, blinden en lichamelijk gehandicapten te steriliseren. Een praktijk overigens die ook in andere Europese landen en Amerikaanse staten in die tijd op grote schaal werd toegepast.
Gnadentot
Zes jaar later, in 1939, zette de Duitse overheid de volgende stap: nationaalsocialistische wetenschappers en artsen begonnen met het systematisch vergassen van gehandicapten en chronisch zieken. Het waren immers mensen die alleen maar geld kostten, bedden bezet hielden waar je ook gewonde soldaten in kon leggen, mensen aan wie je verder toch niets had, onwaardigen. Je kon hen maar beter verlossen uit hun zinloze lijden, redeneerde men. Eigenlijk moesten ze blij zijn met deze genadevolle oplossing, die Hitler dan ook de ”Gnadentot” noemde.
Aanvankelijk gebeurde dit alleen in de oostelijke delen van het land en in het bezette Polen, maar al snel werd een zestal instellingen verspreid over Duitsland met een gaskamer uitgerust. De familie kreeg een brief thuisgestuurd waarin stond dat hun zoon of dochter helaas aan tbc of een andere ziekte was overleden. Het programma droeg de codenaam Aktion T4, naar het adres van de villa van waaruit het euthanasieprogramma werd gecoördineerd, Tiergartenstrasse 4 in Berlijn. Naar verluidt zijn 71.000 mensen op deze wijze vermoord. Na protesten vanuit de Rooms-Katholieke Kerk werd het vergassen overgeplaatst naar concentratiekampen. Er was inmiddels voldoende ervaring opgedaan om aan het grote werk te beginnen, de vergassing van het Joodse volk. In de instellingen brak een periode aan van ”wilde euthanasie”, waarbij nog eens 200.000 patiënten aan een spuit of uithongering stierven. Het werd zelfs bij wet geregeld dat patiënten qua eten nog slechts recht hadden op koolbladeren.
Onmens
De verrichtingen van Aktion T4 drongen mogelijk niet door tot een Nederlands dorp aan de Rijn. Over de jaren 30 schrijft mijn opa: „In Duitsland stak een man de kop op, Hitler. Een onmens, achteraf bezien, die de gemoederen van het Duitse volk zo wist te beïnvloeden door zijn redevoeringen en schone beloften dat ze voor hem door het vuur zouden vliegen.”
In de meidagen van 1940 trokken Hitlers troepen langs de bakkerij. Ze hadden de slag om de Grebbeberg gewonnen en rukten op naar het westen. Toen een met paard bespannen ambulance voor de deur stopte, schrok mijn opa. De hospikken wilden alleen maar water voor hun gewonden en wat gereedschap lenen om de wagen te repareren. Ze sloegen de kleine dorpsbakker gemoedelijk op de schouder als dank. Misschien zou het allemaal nog wel meevallen. Dezelfde dag nog werd mijn opa echter met het tegendeel geconfronteerd. Na een schietpartij in de straat wist hij op wonderlijke wijze aan de kogel te ontsnappen door zich schuil te houden in de kelder.
Met de Duitse bezetter kwamen ook in Nederland mensen aan de macht bij wie het afwijkende en het kwetsbare niet veilig was. Het werd al snel duidelijk dat vooral de Joden het mikpunt zouden zijn. Zeker voor Joden die in instellingen of ziekenhuizen verbleven werd gevreesd. Directies werd gevraagd de namen van patiënten door te geven, waarna vaak een of meerdere razzia’s volgden.
Steeds meer bestuurders werden vervangen door Duitsgezinden en NSB’ers. Op 11 januari 1943 kreeg de Joodse instelling het Apeldoornsche Bosch bezoek van nazikopstuk H. F. Aus der Fünten. Hij was op zoek naar woonruimte voor een herstellingsoord voor de Waffen-SS. De instelling in Apeldoorn leek met haar ruime opzet en comfortabele gebouwen in een bosrijke omgeving uitermate geschikt voor dat doel. Dat er ruim duizend Joodse patiënten woonden, was op te lossen.
In de nacht van 21 op 22 januari reed een colonne vrachtwagens het terrein op. Met geschreeuw en veel geweld werden honderden patiënten en personeelsleden de kou in gedreven, de auto’s in gejaagd en op de trein gezet, sommigen nog naakt of met hun dwangbuis nog aan. Wie protesteerde kreeg een spuit en werd in de wagons gesmeten. Bestemming van de trein was Auschwitz-Birkenau. Vrijwel niemand van hen kwam terug. De 75 verstandelijk gehandicapte kinderen die in het Joodse Kinderhuis Beth Azarja bij Hilversum woorden, trof op 7 april 1943 hetzelfde lot.
Familiegeheim
Dat ook andere groepen niet veilig waren voor de moordmachines van de nazi’s, werd in Duitsland pas veel later duidelijk. Maar hoe zat het in Nederland? Naar de laatste jaren gebleken is, ontvingen ook hier families brieven vanuit instellingen waarin de dood van hun verwanten werd meegedeeld, brieven die vaak direct al vragen opriepen.
Zo kreeg de familie Dönszelmann in Rotterdam in het voorjaar van 1945 volkomen onverwacht een bericht vanuit de Willem Arntsz Hoeve. Hun 21-jarige zoon Robert, die geboren was met geestelijke beperkingen, was daar sinds augustus 1944 opgenomen. Aanvankelijk woonde hij in Meer en Bosch in Heemstede, maar deze instelling had moeten evacueren naar het binnenland omdat deze te dicht bij de Atlantikwall zou liggen. Robert werd met andere patiënten overgeplaatst naar de instelling in Den Dolder. Vijf maanden na aankomst bleek Robert te zijn overleden aan een longontsteking. De familie vertrouwde de brief niet, maar de omstandigheden maakten het hun onmogelijk er iets mee te doen. Het overlijden van Robert zou de komende zeventig jaar een familiegeheim blijven.
Ook mevrouw Mulder uit Amsterdam kreeg een brief vanuit de Willem Arntsz Hoeve, in maart 1945. Haar zoon Hendrik was overleden aan de gevolgen van tbc. Hendrik was in de instelling opgenomen wegens zijn slechte psychische gezondheid. Vanwege de spoorwegstaking had zijn moeder hem al acht maanden niet kunnen bezoeken, maar ze onderhield wel schriftelijk contact met de behandelend geneesheer. In december had deze haar nog laten weten dat Hendrik het goed maakte. Hoe kon deze man haar nu schrijven dat haar zoon aan tbc overleden was?
Mevrouw Mulder ondernam een tweedaagse voettocht om haar zoon nog eenmaal te zien, maar toen ze in Den Dolder aankwam, bleek hij zojuist begraven te zijn. Een verpleegster wist haar nog wel te vertellen dat haar zoon sterk vermagerd en uitgemergeld was gestorven. Daar kon ze het mee doen. Weer thuis in Amsterdam schreef ze haar verbijstering van zich af in twee brieven aan de instelling. „Ik had nog altijd hoop dat Hendrik beter zou worden en dat had best gekund, die jongen had niet behoeven te sterven als hij maar eten had gehad. Had daar niet beter voor gezorgd kunnen worden?”
Zeventig jaar laten worden de brieven van mevrouw Mulder aangetroffen in een dossier in het Noord-Hollands archief door Cecile aan de Stegge, historicus en ggz-verpleegkundige. Samen met onderzoeker Marco Gietema probeert ze de ware doodsoorzaak te achterhalen van Hendrik, Robert en een paar honderd medepatiënten die in diezelfde maanden in de Willem Arntsz Hoeve zijn overleden. In het boek ”Vergeten slachtoffers” maken de onderzoekers overtuigend duidelijk dat er al vanaf de eerste oorlogsjaren sprake was van een opmerkelijke stijging van het aantal sterfgevallen, een stijging die sterker opliep nadat in oktober 1942 een nationaalsocialistisch gezinde directie aantrad. In 1943 was dat 12 procent, ruim hoger dan het landelijk gemiddelde, dat op maximaal 2,5 procent uitkwam. Ook in 1941 werd er door bewoners van de instelling al honger geleden, en na die tijd werden de menu’s alleen nog maar versoberd: taptemelk voor melk, 20±kaas voor volle kaas, roggebrood voor brood, bonen voor vlees, busgroente voor verse groente en ingeblikt fruit voor vers fruit. Er bleef een menu over dat zou leiden tot een langzame maar gestage hongerdood voor honderden patiënten.
Ook het psychiatrisch ziekenhuis Zon en Schild in Amersfoort zat in 1945 overvol: met 1600 in plaats van de gebruikelijke 600 patiënten, terwijl de Duitsers een derde van de paviljoens gevorderd hadden voor opslag van goederen en het onderbrengen van soldaten. Door oorlogshandelingen in de omgeving was voedselvoorziening extra moeilijk, naast de voedselschaarste die er toch al was. In een rapport dat de geneeskundige dienst van de geallieerde troepen op 10 mei 1945 opstelde is te lezen dat ze onder de patiënten in Zon en Schild de sterkst vermagerde patiënten van Nederland hadden aangetroffen. Nader onderzoek door Cecile aan de Stegge toont aan dat er in de laatste vier maanden van de oorlog zeker 250 bewoners aan de gevolgen van ondervoeding en verwaarlozing moeten zijn overleden.
Overbevolking
In hoeverre was er sprake van opzet? Hoe structureel was de verwaarlozing en verhongering van patiënten in psychiatrische instellingen in de oorlogsjaren? En in hoeverre was de ideologie van de bestuurders, in de oorlog vaak vervangen door NSB’ers en Duitsgezinden, hierin bepalend? Het nationaal onderzoek dat het NIOD in opdracht van de instellingen is gestart moet hierover de komende jaren helderheid gaan geven (zie ”Onderzoek en herdenking”).
Duidelijk is dat er door de evacuaties vanuit instellingen in het kustgebied sprake was van ernstige overbevolking. Desondanks vorderde de Wehrmacht paviljoens voor eigen gebruik. Er zijn verhalen bekend van burgers die voedsel kwamen brengen en aan de poort werden geweigerd. Het gekapte hout in de bossen van de Willem Arntsz Hoeve werd verkocht aan derden, terwijl de patiënten crepeerden van de kou in paviljoens die ze niet warm mochten stoken. Het terrein van Groot Graffel in Warnsveld was zodanig omgebouwd tot vesting dat de geallieerden het op hun stafkaart als te vernietigen militair object hadden ingetekend. In de nacht van 4 op 5 april 1945 werd het gebouw onder vuur genomen door de Canadezen, vijf patiënten werden gedood. Het is een greep uit een lange lijst incidenten.
Kippenhok
Onwetend van dit alles besloten mijn grootouders hun dochter Annie voorlopig thuis te houden. Na de onrustige meidagen van 1940 brak een relatief rustige periode aan in Elst. In de tuin achter de huizen aan de Rijksstraatweg werd een loopgraaf gegraven, zodat ze veilig bij elkaars achterdeur konden komen. Als het luchtafweergeschut losbarstte, om de langs de Rijn vliegende RAF-toestellen onder vuur te nemen, zaten ze de halve nacht in provisorische schuilkelders. In de winter van 1944/1945 werd het te gevaarlijk in het dorp. De geallieerden hadden de grote rivieren bereikt en bestookten het gebied vanachter de Betuwe met artillerievuur.
Het gezin van mijn grootouders kon terecht bij familie in Leersum. Ze woonden in een schuur die niet veel meer was dan een kippenhok. Piet schreef jaren later dat hij de hele dag op een stoel moest blijven zitten, omdat hij anders natte voeten kreeg. De koude en natte toestand leverde de nodige spanningen op, maar, schrijft mijn opa: „Het meest zaten we over Annie in, die juist al onze aandacht en verzorging zo nodig had. Onze dokter, die ook in Leersum was, kwam eens kijken in ons schuurtje. Hij overzag de situatie en zei: dat gaat zo niet langer, dat kind gaat hier dood.”
De huisarts wist voor hen een comfortabeler kamer in een boerderij te regelen. Toen eindelijk de bevrijding gevierd kon worden, stonden ze met zijn allen opgelucht op de foto. Alleen Annie ontbrak in de rij, ze bleef in de grote box in de woonkamer, in haar eigen wereld. Toen mijn opa in de jaren daarna plannen maakte om naar Canada te emigreren, werd zijn visumvraag afgewezen. Kinderen met een beperking, ook al was het maar een lichte, kwamen dat land niet binnen.
Op 9 mei 1952 schreef mijn opa in zijn dagboek: „We hebben Annie naar Groot-Schuylenburg gebracht.” De patiënten van het Apeldoornsche Bosch waren niet meer teruggekomen, en de Joodse gemeenschap was zo klein geworden dat een enkel gebouw voor hen voldoende was. ’s Heeren Loo, de protestantse stichting voor zwakzinnigenzorg, kocht de lege gebouwen aan en stichtte er een instelling voor verstandelijk gehandicapte kinderen. Mijn tante Annie was een van de eerste bewoners. Een paar dagen later schrijft mijn opa: „We zijn naar Annie in Apeldoorn geweest, ze maakt het goed.” Een zinnetje dat hij nog vaak neer zou schrijven in de agenda’s die hij als dagboek gebruikte. De verhuizing naar de instelling deed Annie ook goed. Mijn vader schrijft: „Ze hebben Annie daar nog wel wat kunnen leren. Aan de hand kon ze met je meelopen, ze leerden haar ook in een goede houding te slapen.”
Veilig
Later was het vooral mijn oma die op woensdagochtenden naar Apeldoorn reisde, meestal vergezeld door een van de kinderen. Ze nam een tas vol eten mee, en als de tas leeg was, ging ze weer naar huis. Toen mijn grootouders op leeftijd waren, werd mijn vader als curator over zijn jongste zus aangesteld. Het zou de enige keer in zijn leven zijn dat hij voor de rechter moest verschijnen. In 2004 overleed tante Annie, in haar bed in Groot-Schuylenburg. Mijn vader regelde de begrafenis en schrijft: „Het was het laatste dat ik voor mijn zusje kon doen.” In de aula, met de gesloten kist tussen ons in, sprak de instellingspastor over Jesaja 35:1, de tekst die mijn opa in verband met tante Annie ooit had genoemd in zijn dagboeken: „De woestijn en de dorre plaatsen zullen vrolijk zijn, de wildernis zal zich verheugen en in bloei staan als een roos.” Na de preek zongen we ”Veilig in Jezus’ armen”.
Onderzoek & herdenking
Sinds de jaren 80 wordt in Duitsland onderzoek gedaan naar het lot van „krankzinnigen” en „zwakzinnigen” in de Tweede Wereldoorlog. Sinds 2003, toen Sigrid Falkenstein aan de bel trok vanwege het verhaal van haar tante, zijn er verschillende herdenkingsplekken ingericht. Als Bedburg-Hau in 2009 haar eeuwfeest viert, wordt het verhaal van Anna op het toneel gebracht. Van Sigrid Falkenstein verschijnt in 2012 het boek ”Anna’s Spuren” (Anna’s sporen). Ook in Grafeneck en op Tiergartenstrasse 4 zijn herdenkingsplekken ingericht.
In Nederland deed historicus en ggz-verpleegkundige Cecile aan de Stegge onderzoek naar de Willem Arntsz Hoeve en diverse andere instellingen in de Tweede Wereldoorlog. Ze schreef samen met Marco Gietema het boek ”Vergeten slachtoffers. Psychiatrische inrichting de Willem Arntsz Hoeve in de Tweede Wereldoorlog”. Inmiddels is op het terrein van de Willem Arntsz Hoeve een herdenkingsmonument gerealiseerd, net als op Zon en Schild, op de plek van het Apeldoornsche Bos, Beth Azarja en andere instellingen. Mede naar aanleiding van het pionierswerk van Aan de Stegge is in het voorjaar van 2019 het nationaal onderzoek Vergeten Slachtoffers gestart. Dit onderzoek wordt uitgevoerd door het NIOD en richt zich op de sterfte in de instellingen in de oorlogsjaren. De uitkomsten worden verwacht in maart 2022. Aan het einde van de rij oorlogsslachtoffers krijgen nu ook de „zwakzinnigen” en de „krankzinnigen” de plaats die hun toebehoort.
Bronnen & verder lezen
Voor dit artikel heb ik gebruikgemaakt van diverse artikelen die journalist Annemarie Haverkamp schreef over Anna Lehnkering. Op de website ns-euthanasie.de is veel informatie te vinden over de gebeurtenissen in Duitsland.
De verhalen over de brievenontvangers van de Willem Arnstz Hoeve zijn gebaseerd op het boek ”Vergeten slachtoffers”, Marco Gietema en Cecile aan de Stegge, uitg. Boom.
Informatie over het NIOD-onderzoek is te vinden op de website vergetenslachtoffers.nl.
”Brood en stenen” verscheen in maart dit jaar als actieboek voor de Week van het Christelijke Boek.