Brandende ijver
Openbaring 3:16
„Zo dan, omdat gij lauw zijt, en noch koud noch heet, Ik zal u uit Mijn mond spuwen.”
In Galaten 4:18 schrijft Paulus dat in het goede altijd te ijveren, goed is. Zo vinden wij het van Apollos aangetekend, dat hij vurig van geest was (Handelingen 18:25). En dat vuur van geestelijke ijver verwekt nu de Heilige Geest in Gods kinderen. Hij is een gewillige Geest en doet hun harten ook in alle gewilligheid en ijver voor God en Zijn dienst ontbranden. Zoals de harten der Emmaüsgangers brandden, toen Christus met hen sprak op de weg. Zo’n brandende en heilige ijver vinden wij, dat er in die heiligen en godzaligen geweest is, waarvan het Woord spreekt. Zodat ze in navolging van hun Heere en Zaligmaker, met Psalm 69:10, konden zeggen: „De ijver van Uw huis heeft mij verteerd.” Deze vurige en brandende ijver is het zout van alle godsdiensten van een christen. Zonder dat zout zijn ze allemaal laf, walgelijk en onsmakelijk voor de Heere. Hieruit blijkt dan nu wat de Zaligmaker hier ter plaatse door heet verstaat. En zo zien wij dan twee uitersten, namelijk: koud en heet. Hiervan nu getuigt de Heiland, dat die van Laodicea nóch het een, noch het ander waren, maar iets tussen beide, te weten: lauw. „Zo dan, omdat gij lauw zijt.” Lauw is hier een omschrijving van uiterlijke mondbelijders of van godzaligen, die in ijver van geloof, liefde en godzaligheid zeer verminderd en verflauwd zijn.
Theodorus van der Groe, predikant te Kralingen (”Veertien nagelaten biddagpredikaties”, 1840)