Hoe de volkswil triomfeerde in Kamerdebatten over abortus en euthanasie
In hoeverre houdt de seculiere Tweede Kamermeerderheid rekening met de christelijke minderheid bij het maken van medisch-ethische wetten? Heel summier, zegt onderzoeker dr. Bart-Jan Heine; alle fraaie ideaalbeelden over de Nederlandse democratie ten spijt.
Nederland? Een consensusland bij uitstek, vond de nog altijd gezaghebbende politicoloog Arend Lijphart in 1968. Oftewel: bij het maken van wetten zoeken ministers naar draagvlak en het zo goed mogelijk integreren van minderheidsstandpunten in de besluitvorming past daar bij, als onderdeel van het democratisch ideaal.
Een mythe, weet Heine nu. Deze donderdag promoveerde hij op een proefschrift over de totstandkoming van acht wetten, inclusief die over abortus en euthanasie. Een standaardverloop van de besluitvorming zag hij niet, maar één ding is helder. „Dat politici deels tegen hun eigen belangen, opvattingen en voorkeuren ingaan en deels hun macht opgeven ten gunste van de minderheid komt eigenlijk niet voor.”
De compromissen rond de abortus- en de euthanasiewet hadden vooral ten doel de eenheid in de coalitie te bewaren. Heine spreekt van een intern gerichte consensuspolitiek. „Onderling tot een vergelijk komen, ging al moeizaam genoeg”, zegt hij met verwijzing naar de manier waarop CDA en VVD in 1981 de abortusdiscussie beslechtten. „Daar ook de oppositie, inclusief de kleine christelijke partijen, nog eens bij betrekken, was een brug te ver. Voor de omgang met de euthanasiewetten door Lubbers I en II (CDA en VVD) en Lubbers III (CDA en PvdA) in de jaren tachtig geldt hetzelfde.”
Diezelfde oppositie wist overigens terdege dat seculiere partijen, in de tijd waarin ze in de regering samenwerkten met het CDA, in medisch-ethisch opzicht veel verder wilden gaan dan de christendemocraten. Volgens Heine een cruciaal gegeven. „Kamerleden van deze partijen probeerden bewust de medisch-ethische besluitvorming met initiatiefwetten te forceren. De PvdA deed dat in 1970 rond abortus, D66 in 1984 inzake euthanasie.”
Activisme
Initiatiefwetten maken, ziet Heine als een duidelijke uiting van parlementair activisme. „De opstellers daarvan willen geen brug slaan tussen uiteenlopende opvattingen. Politici zijn in hun optiek de uitvoerders van de volkswil. Hún ideologische standpunten moeten de besluitvorming stempelen, desnoods ten koste van de eenheid binnen de coalitie en de belangen en overtuigingen van de minderheid.”
Twee CDA’ers, Van Agt (als minister van Justitie in het kabinet-Den Uyl) en Lubbers (als minister-president in zijn eerste twee kabinetten), wisten nog wel af te dwingen dat abortus en euthanasie geen vrije kwesties zouden worden, waarbij de seculiere meerderheid haar zin zou kunnen doordrijven. Zij haalden in 1976 en in 1985 de regie weer terug naar het kabinet. Daarmee dwongen ze een parlementaire meerderheid rekening te houden met de opvattingen van een christelijke minderheid.
Desondanks, zo schetst de promovendus, werden de in de jaren tachtig gesmede afspraken in hoge mate gestempeld door de progressieve Tweede Kamermeerderheid. Zijn verklaring: de compromissen konden niet te sterk afwijken van de meerderheidsopvatting in de Kamer, aangezien er genoeg partijen waren waarmee VVD of PvdA medisch-ethische kwesties konden regelen, buiten het CDA en het kabinet om.
Bij de abortuswet probeerde het CDA vast te houden aan de eis dat artsen de noodzaak van een zwangerschapsafbreking vooraf moesten vaststellen. „Een medische indicatie, zeg maar”, aldus Heine. „De partij moest het principiële punt van de autonomie van de vrouw echter accepteren, van een echte middenweg tussen het zelfbeschikkingsrecht van de vrouw en de beschermwaardigheid van het ongeboren leven was uiteindelijk geen sprake meer. Die strijd over de kern van de kwestie had het CDA verloren. De partij bleef nog wel betrokken bij de praktische inkleuring van de wet. Dat is nog altijd terug te zien aan de vijfdaagse bedenktijd en de verplichte informatievoorziening door de arts.”
De euthanasiewetten van de kabinetten-Lubbers waren zo opgesteld dat de rechtspraak de al ontstane praktijk van actieve levensbeëindiging verder zou kunnen oprekken. „De discussie verschoof van de principiële aspecten van euthanasie naar de praktische”, zegt Heine. „Denk aan het regelen van de meldingsprocedure en de toetsbaarheid.”
De paarse euthanasiewet van 2001 kon uiteindelijk worden opgesteld zonder het CDA. De vijfde van de veertien stellingen die Heine bij zijn dissertatie voegde, luidt echter veelbetekenend: „Het is onjuist om te stellen dat de euthanasiewetgeving van 2001 moest worden bevochten op het CDA.” Heine: „De paarse wet wilde de rechtszekerheid voor artsen, de meldingsbereidheid en de toetsbaarheid van euthanasie nog verder verbeteren. Maar de basis daarvoor was al gelegd.”
Populistisch
Wat is de afgelopen decennia in de politieke besluitvorming een belangrijke trend geweest? Toch dat ontluikende parlementair activisme, denkt Heine. „Besluitvorming forceren zodra je de helft plus één van de Kamerzetels achter je hebt, is het einde van de consensuspolitiek. Dat getuigt meer van een populistische democratieopvatting; een term van de politicoloog Dahl. Opiniepeilingen laten zien dat meer dan de helft van de Nederlanders dit wil en er is een Kamermeerderheid, dus waar wachten we nog op?”
Speelt het aan kracht winnen van die opvatting partijen zoals D66 in de kaart die de stervenshulp aan levensmoede ouderen willen legaliseren met een eigen wet? Absoluut, zegt Heine. Hij sluit niet uit dat zo’n stervenswet er komt, maar over het wanneer durft hij geen voorspelling te doen. „Artsen zien nog veel mitsen en maren, maar als er bij hen een wissel omgaat, kan het snel gaan.”