Yasser Arafat al langer ongeloofwaardig
In de Palestijnse gebieden neemt de kritiek op Arafat toe en ook de Palestijnse premier Qurei, ooit een vertrouweling van Arafat, wil nu opstappen. Verwijten dat Arafat te veel macht naar zich wil toetrekken en corrupt is, zijn niet nieuw.
In de Gazastrook wordt al jaren geklaagd over Arafats vrouw Suha, die in Parijs miljoenen uitgeeft en de duurste kleding koopt. Onlangs werd Terje Roed-Larsen, de VN-gezant voor het Midden-Oosten, door Arafat tot persona non grata verklaard. Hij had voor zijn doen ongebruikelijk harde kritiek op Arafat geleverd.
Maar er is met de Palestijnse leider nog meer aan de hand: hij en delen van de Palestijnse Autoriteit blijken zelfmoordterreur te steunen. Onlangs verklaarde Arafat in het Israëlische dagblad Ha’aretz dat hij het Joodse karakter van de staat Israël erkende. Een interview dat nadrukkelijk bestemd was voor de westerse publieke opinie - de Palestijnse Autoriteit krijgt immers veel geld uit Europa, geld dat door corruptie en gebrek aan toezicht nog wel eens in de verkeerde zakken verdwijnt.
Maar in eigen kring verklaart diezelfde Arafat heel andere dingen. Dan prijst hij zelfmoordterroristen die zichzelf opblazen als „martelaren” en roept hij op „Jeruzalem te bevrijden.” Zelfs kinderen moeten zich voor dat martelaarschap beschikbaar stellen. Faris Ouda, een jongen van 14 die aan deze oproep gehoor gaf, werd door Arafat herhaaldelijk als held afgeschilderd. In een door de Palestijnse televisie op 22 juli 2003 uitgezonden toespraak van Arafat tot een groep minderjarigen zei deze: „Wij zijn trots op deze generatie, die in de zelfopoffering van jullie collega, de held en martelaar Faris Ouda, een voorbeeld ziet.” De kinderen -jongens en meisjes van gemiddeld elf jaar- juichten de glimlachende Arafat toe. Arafat gebruikt het woord ”shahied”, dat letterlijk ”martelaar” betekent, maar dat in de Palestijnse context bijna altijd betrekking heeft op zelfmoordterroristen en zelfmoordacties. Als er in Israël een zelfmoordaanslag wordt gepleegd, zijn Arafat en woordvoerders van de Palestijnse Autoriteit er in interviews met westerse media snel bij om die aanslagen te veroordelen. Maar in eigen kring klinken er heel andere geluiden.
Op 5 juli 2002 werd het beeld van Arafats Palestijnse televisiezender plotseling zwart. In het Arabisch en het Engels verscheen de volgende tekst: „Vraag om de dood, dan krijg je het leven ervoor terug.” De tekst vormde de afsluiting van een opname waarin kinderen werden opgeroepen zich als ”shahied” voor de Palestijnse zaak op te offeren. In studiogesprekken en andere programma’s op hetzelfde Palestijnse tv-kanaal worden Palestijnse jonge mannen en vrouwen die zichzelf in Israël opblazen als lichtend voorbeeld geportretteerd. Bijvoorbeeld op 5 juli 2002: de elfjarige Walla en de eveneens elfjarige Yusra zitten in de televisiestudio.
De gespreksleider vraagt Walla wat beter is: vrede en de verwezenlijking van de rechten voor het Palestijnse volk of… het martelaarschap? „Het martelaarschap”, antwoordt Walla. „Want dan krijg ik ook mijn rechten.” „Wij willen niet in deze wereld blijven, maar we willen het leven na dit leven”, zegt Yusra. „Alle jonge Palestijnen kiezen voor het martelaarschap.” Moeders treuren niet, is de boodschap op de tv en in de krant, want hun zonen en dochters zijn nu in het „paradijs.” De zonen kijken niet naar aardse vrouwen, want ze weten dat ze in het paradijs door zeventig beeldschone maagden worden opgewacht.
In moskeeën in Gaza en op de Westbank roepen imams minderjarigen op zich als martelaar beschikbaar te stellen. Zij bidden niet alleen om de vernietiging van Israël, maar van alle Joden (zoals ik zelf tijdens bezoeken aan Gaza heb kunnen waarnemen). Deze imams worden door Arafats Palestijnse Autoriteit betaald. Een van hen, sjeik Ibrahim Mahdi uit Gaza, sprak in een preek in juli 2001 de zegen uit over al diegenen die zelf een gordel met explosieven omdoen of die dat door hun zonen laten doen, en die vervolgens onder het roepen van ”Allah is groot!” zo veel mogelijk joden doden.
Lange tijd was de Palestijnse zelfmoordterreur een zaak van mannen. In moskeeën en in de propaganda van de jihadgroepen werd steeds een beroep gedaan op mannen en jongens, en niet op vrouwen of meisjes, om zich voor deze heilige taak beschikbaar te stellen. Tot 2002. De eerste Palestijnse vrouw die zichzelf in het centrum van Jeruzalem opblies, heette Wafa Idris. Deze 27-jarige vrouw was afkomstig uit een vluchtelingenkamp bij Ramallah. Wafa Idris werd herdacht op een bijeenkomst van Arafats Fatah-organisatie. Jonge meisjes kregen posters mee met daarop de tekst: ”De Fatah-beweging brengt met grote trots hulde toe aan haar heldin, de martelares Wafa Idris”.
Op de televisie van de Palestijnse Autoriteit klonk dezelfde boodschap. Ter nagedachtenis aan Wafi Idris werd zelfs een lied gecomponeerd, dat in de vorm van een concert -compleet met sopraan, koor en orkest- diverse keren op de Palestijnse tv werd uitgezonden (bijvoorbeeld op 12 mei 2002 en 25 juli 2003).
Het lied begint als volgt: „Mijn zuster Wafa, o, trotse hartslag, bloeiende bloem die op aarde was, maar nu in het paradijs verkeert.” Hiervan dringt maar weinig door in de westerse media. Dat Arafat met dubbele tong spreekt, is niet iets van de laatste tijd. Dat is al jaren het geval. Zelfs integere Palestijnen onder wie oud-premier Mahmud Abbas (Abu Mazen), door Arafat vorig jaar weggetreiterd, erkennen dat Arafat zelf met zijn houding het grootste obstakel op weg naar vrede is. In zijn memoires ”My Life” hekelt de Amerkaanse oud-president Bill Clinton het voortdurende gedraai van Arafat, een man die niet in staat bleek de belangrijke stap van revolutionair naar staatsman te maken.
En dan is er Saddam Hussein, de Iraakse dictator die vorig jaar van de troon gestoten werd. Door Arafat en veel Palestijnen werd Saddam lange tijd bejubeld. Hij was een belangrijk financier van de zelfmoordterreur. Toen de Amerikanen Bagdad binnentrokken, werd in er in de Palestijnse gebieden gerouwd. De Palestijnse krant al-Quds sprak in een redactioneel artikel over een „catastrofe” en hoopte dat de Arabische natie zich van deze klap zou herstellen. Arafat zelf hield zich opvallend stil, hoewel hij in het verleden meermalen krachtige steun voor Saddam had uitgesproken. De Palestijnse leider beschouwde Saddam als zijn persoonlijke vriend. en citeerde eind 1997 instemmend uit een aan hem gerichte boodschap van de Iraakse dictator: „De Amerikaanse agressie tegen Irak is een agressie tegen de soevereiniteit van het Arabische volk.” In april, toen de Iraakse hoofdstad Bagdad gevallen was, kon Arafat zich niet nog eens openlijk als Saddams vriend en bondgenoot opwerpen.