„Papoea’s geen willoos werktuig van machthebbers”
Het nieuwe boek van NRC Handelsblad-correspondent Dirk Vlasblom over Papoea is een geschiedenisboek dat volgens de auteur „van binnenuit” is geschreven. Daarmee heeft hij de Papoea niet neer willen zetten als een „zielenpoot” of willoos werktuig van anderen, maar met een eigen verantwoordelijkheid voor zijn toestand. Onder de Papoea’s neemt niet iedereen hem die positieverklaring in dank af.
In een bomvolle zaal in het Koninklijk Instituut voor de Tropen in Amsterdam werd woensdagmiddag Vlasbloms ”Papoea. Een geschiedenis” (uitg. Mets & Schilt, Amsterdam) gepresenteerd. Daarin dus geen beeld van de Papoea als tragisch slachtoffer van Nederlandse lafheid en Indonesische bruutheid. Terwijl een deel van het publiek in de zaal daar juist wél op zat te wachten, getuige de reacties van sommige aanwezigen.
De historische feiten geven overigens zeker reden voor zulke verwachtingen. Terwijl de rest van de Indonesische archipel eind jaren ’40 als Nederlandse kolonie verloren ging aan de Republiek Indonesië, bleef Nieuw-Guinea nog in handen van Den Haag. Alsof er niets aan de hand was, stond Nederland op 1 december 1961 de Papoea-bevolking zelfs nog diverse nationale symbolen toe: een eigen vlag, een eigen volkslied en een nieuwe naam, West-Papoea. Overigens was daarmee geen sprake van iets van soevereiniteitsoverdracht, zoals Papoea-nationalisten ons nu willen doen geloven. De datum 1-12-’61 is een eigen leven gaan leiden, als de dag waarop Papoea’s van Nederland wel hun onafhankelijkheid zouden hebben gekregen.
Een jaar later, in 1962, ging het zelfs in tegenovergestelde richting, want in het Verdrag van New York deed Nederland onder Indonesische en internationale druk afstand van Nieuw-Guinea, zij het onder tal van voorwaarden. Nadat tijdelijk de VN er de scepter zwaaiden, mocht vanaf 1963 Indonesië als machthebber toehappen. Jakarta kreeg het gezag over West-Papoea, maar nog niet de soevereiniteit, omdat er in 1969 eerst een volksraadpleging moest worden gehouden waarin de Papoea’s zich over hun uiteindelijke lot mochten uitspreken. Die stemming was een lachertje, en de Papoea’s voelden zich bedrogen en in de steek gelaten.
Ook in Vlasbloms boek komen deze tragische gebeurtenissen naar voren, vandaar de vraag vanuit de zaal „of de schrijver van plan is zijn bevindingen onder de neus van Den Haag te deponeren”, en of er ook nog een Indonesische vertaling van zijn werk komt, zodat het ook onder de neus van de machthebbers in Jakarta komt te liggen. Vlasblom zei dat hij dat allemaal niet van plan is omdat hij niet de politicus wil uithangen. Bovendien is iemand anders al met die politieke taak belast, namelijk prof. Drooglever. Die moet immers van de Nederlandse regering de rol van Nederland onderzoeken bij de voor de Papoea’s zo tragisch verlopen soevereiniteitsoverdracht.
Vlasblom wilde in zijn boek de schuld van het lot van de Papoea’s überhaupt niet op rekening van een enkele partij zetten: van Nederland niet, noch van Indonesië en evenmin op die van de Papoea’s zelf. Dat neemt niet weg dat de Papoea’s er woensdagmiddag niet zonder kleerscheuren vanaf kwamen. „Papoea’s dragen ook zelf schuld aan hun tragische lot”, klonk het meermalen. Dat hield verband met de rode draad die Vlasblom voor zijn boek heeft gekozen: de vele heilsverwachtingen onder Papoea’s. De NRC-correspondent ontdekte namelijk dat Papoea’s de sleutel tot welstand en geluk altijd buiten hun eigen gemeenschap hebben gezocht. De komst van buitenstaanders en buitenlanders werd steevast uitgelegd als „de wederkomst” van „de heilbrenger.” Dat ze nogal naïef waren in hun verwachtingen, daarvan is door die nieuwkomers optimaal misbruik gemaakt. Vlasblom: „Omdat ze onderling niet kunnen samenwerken, kon Indonesië effectief inspelen op allerlei tegenstrijdige ambities onder de Papoea-elite.”
Dr. Jaap Timmer, als antropoloog verbonden aan de Katholieke Universiteit Nijmegen en kenner van Papoea, ging woensdag in zijn commentaar op Vlasbloms boek ook kritisch in op die heilsverwachtingen onder de Papoea’s. Volgens hem valt die verwachting van een „uiteindelijke bevrijding” samen met het besef dat ten laatste „de geschiedenis” wordt uitgewist, en dat had volgens hem weer tot gevolg dat Papoea’s nooit veel behoefte hadden aan reflectie op hun verleden. Met als consequentie ook geen doelgericht vormgeven aan hun huidige leven, en al helemaal niet aan de toekomst van volgende generaties. Timmers conclusie was geheel in lijn met Vlasbloms ’project’ om de Papoea niet als slachtoffer neer te zetten. „Een zekere mate van achterblijven in hun ontwikkeling heeft te maken met de ontologie van de Papoea-culturen en kan niet alleen worden toegeschreven aan onderdrukkend en nalatig beleid van Indonesië.”
Verder wees Timmer op „de complexiteit van het Papoea- nationalisme”, iets waar Vlasblom volgens hem te weinig rekening mee heeft gehouden. Na de val van Suharto, in mei 1998, was er weliswaar een sterke opleving van politieke activiteiten - er werd zelfs gesproken van een heuse „Papoea-lente.” De vlaggen werden gehesen en er leefde sterke hoop op onafhankelijkheid, uiteraard mede gevoed door de onafhankelijkheid van Oost-Timor. En tijdens het ”groot Papoea-beraad” in februari 2000 werd Papoea op grond van 1-12-’61 zelfs juridisch onafhankelijk verklaard.
Maar het plaatje is volgens Timmer ingewikkelder. Veel Papoea-leiders zijn namelijk bereid een heel eind mee te gaan met de elites in Jakarta, waar ze graag bij willen horen. Ook aan het gemanipuleer door Jakarta met de status van de provincie -wel of geen autonomie, wel of geen verdere opdeling van de provincie in districten- doen ze graag mee omdat ze er zelf beter van (kunnen) worden. En net als veel machthebbers in Jakarta „hebben ze in de gaten” dat het bij politieke chaos „goed zakken vullen” is op Papoea dankzij de vele natuurlijke rijkdommen in het gebied.
Vlasblom ontkende dat hij in zijn boek voor dit aspect geen oog heeft. „Ik heb sterk benadrukt dat Papoea’s veel meer geïndonesieerd zijn dan ze zelf bereid zijn toe te geven.” Hij wees er bijvoorbeeld op dat een publieke bijeenkomst van Papoea’s geheel volgens de vergaderrite van de Nieuwe Orde (het Suharto-regime, AJ) verloopt, „maar men is zich daar nauwelijks van bewust.”
Timmer reageerde dat hij graag in Vlasbloms boek had gezien hoe zich dat concretiseert in verschillende en tegenstrijdige politieke keuzes en facties die er op dit moment zijn. Vlasblom erkende dat alle „verdeel-en-heersexercities” door het regime in Jakarta niet mogelijk waren geweest als de Papoea-elite niet „zo verschrikkelijk verdeeld” was. „Veel leden van de Papoea-elite hebben individuele banden met allerlei machtsconstructies in Jakarta, en laten ze zich zo gemakkelijk tegen elkaar uitspelen.”
Timmer ging nog een stap verder en zei het te waarderen dat in Vlasbloms boek ook Indonesische militairen aan het woord komen die wel degelijk hart hebben voor de lotgevallen van de Papoea’s. Het zwartwitbeeld van Papoea’s en Indonesiërs als goeden en slechten ziet hij daarin ietwat genuanceerd, en dat is winst. „Papoea’s moeten op zoek naar de goede krachten in Jakarta”, aldus Timmer, „om samen met hen te werken aan de opbouw van Papoea.”
Mede vanwege dit soort opmerkingen was het beeld van de Papoea als zielig slachtoffer van kwade krachten aan het eind van de middag tot minimale proporties teruggebracht.