Uitspraak hof VS bepalend voor godsdienstvrijheid in homokwestie
In veel orthodoxe kerken in de Verenigde Staten is zondag gebeden of het Amerikaanse hooggerechtshof de godsdienstvrijheid niet zal inperken. Niemand in Amerika durft zich nog aan een voorspelling te wagen.
Oorzaak is de zitting die dinsdag is gehouden in de kwestie tussen een bakker uit Denver en de mensenrechtencommissie van de staat Colorado.
Bakker Jack Phillips weigerde in 2012 een taart te maken voor een homobruiloft en dat is volgens de commissie discriminatie.
Bakker Phillips, eigenaar van de Masterpiece Cakeshop, wil alleen taarten maken voor heterostellen. Daarom weigerde hij de bestelling van het homopaar Dave Mullins en Charlie Craig. Zijn afwijzing motiveerde hij met een beroep op de vrijheid van godsdienst. Op grond van zijn geloof ziet hij het huwelijk als een unieke relatie tussen een man en een vrouw.
De mensenrechtencommissie van Colorado vindt dat onaanvaardbaar. Ze zegt de vrijheid van godsdienst voluit te willen respecteren, maar vindt dat het beroep van Phillips niet opgaat. Het maken van een taart heeft volgens de commissie niets van doen met het geloof van de bakker. De staat Colorado verbiedt bedrijven om diensten te weigeren op grond van seksuele oriëntatie.
Na een reeks processen moeten de federale opperrechters nu uitspreken of de weigering van Phillips wel of geen discriminatie is. Zijn advocaten stellen dat hij als taartenmaker kunstwerken maakt en dus het grondwettelijk recht op vrije meningsuiting heeft. Maar juristen zijn het erover eens dat het feitelijk gaat om de vrijheid van godsdienst.
Daarbij wijzen ze erop dat de zaak niet op zichzelf staat. Zo werd twee jaar geleden een bakker in Portland (Oregon) om een vergelijkbare kwestie veroordeeld tot het betalen van een boete van 122.000 dollar.
Niemand in Amerika waagt zich aan een voorspelling hoe de zaak bij het hooggerechtshof uitpakt. Maar veel Bijbelgetrouwe christenen zijn bezorgd omdat recente uitspraken van de opperrechters tenderen naar het standpunt van de mensenrechtencommissie van de staat Colorado.
Oorspronkelijk gaf de vrijheid van godsdienst voor de Amerikaanse burger de doorslag. Thomas Jefferson, de derde president van de VS, stelde expliciet dat elke burger het recht had om in alle vrijheid naar zijn geloofsopvatting en geweten te handelen. Latere presidenten volgden dat standpunt.
De praktijk blijkt echter weerbarstiger te zijn. De eerste keer dat dit duidelijk werd, was in de zaak-Reynolds in 1878. Met een beroep op de vrijheid van godsdienst verlangde een mormoon het recht te krijgen om met meerdere vrouwen gehuwd te zijn. Het hooggerechtshof bepaalde toen dat de grondwet de vrijheid van geloof garandeert, maar niet de vrijheid van handelen op grond van het geloof.
Gedurende de twintigste eeuw leken de rechters meer oog te hebben voor de rechten van de gelovigen. Zo kreeg een amish-echtpaar gelijk toen het bezwaar maakte tegen de invulling van de leerplicht in de staat Wisconsin.
Keerpunt was 1990, toen twee mannen hun ontslag aanvochten. Zij waren op straat gezet omdat ze als leden van een sekte om godsdienstige redenen drugs gebruikten. Daar ging het hooggerechtshof niet in mee. De opperrechters bepaalden dat godsdienstvrijheid nooit reden kan zijn om ongehoorzaam te zijn aan wetten die de staat mag uitvaardigen. Naar aanleiding van die kwestie nam het Congres in 1993 de Religious Freedom Restoration Act aan. Daarin werd bepaald dat als de wetgever de vrijheid van godsdienst inperkt, hij duidelijk moet maken dat daar een dwingende noodzaak voor is. De vraag bij de zaak van de bakker uit Denver is of die noodzaak voldoende is aangetoond.