Recht op eigen mening is bij Trump relatief
De mensen die Donald Trump voor zijn kabinet heeft aangetrokken, zeggen tijdens de verhoren door de Senaatscommissie soms andere dingen dan hun baas in de achterliggende maanden heeft geroepen. „Geen probleem”, zegt de nieuwe president. „Ze hebben recht op hun eigen mening.” Recht wel, maar hoe houdbaar is die eigen mening? En hoe relevant is die?
Dat Trump een baas is, weet iedereen. Anders had hij ook nooit zijn zakenimperium opgebouwd. Maar hij is ook dé baas. Nu nog als zakenman en vrijdag als president. Hij bepaalt wat er gebeurt. De Amerikaanse wet geeft hem meer ruimte dan een minister-president in ons land heeft.
Even rondkijken in Den Haag. Premier Rutte is boegbeeld en ploegleider van het kabinet. Hij is feitelijk de primus inter pares, de eerste onder zijns gelijken. Hij en zijn ploeggenoten worden formeel benoemd door de koning. De regering legt verantwoording af aan het parlement. En als die wordt afgekeurd, biedt de premier namens het kabinet –in het uiterste geval– de koning zijn ontslag aan. Doorgaans zal die dat ook aanvaarden.
Dat zijn de formele regels. Dat betekent ook dat de premier geen minister kan ontslaan. Dat recht heeft de Kamer. Met andere woorden: een individuele minister moet wel loyaal zijn aan zijn ploeggenoten en de minister-president, maar heeft tegelijk een eigen verantwoordelijkheid. Dat betekent ook dat de Kamer het vertrouwen in één minister kan opzeggen (en hem dus feitelijk tot vertrek kan dwingen) zonder dat noodzakelijkerwijs het hele kabinet naar huis moet.
In Washington zijn de regels anders. De president is degene die ministers –vijftien in getal– aantrekt en na verhoor door de Senaat benoemt. De bewindslieden zijn eerst en vooral verantwoording schuldig aan de president. Die kan hen dan ook ontslaan, als hem dat uitkomt. Alleen in zeer uitzonderlijke gevallen kan het Congres besluiten tot het afzetten van een minister. Ministers zijn er vooral om de president te steunen bij het uitvoeren van het beleid.
Tot de jaren zestig van de vorige eeuw hadden de ministers betrekkelijk veel ruimte om hun eigen ding te doen. Onder president Kennedy en Johnson kwam daarin een kentering. Zij gingen meer leunen op hun eigen medewerkers, de staf van het Witte Huis.
President Nixon was degene die deze staf krachtig versterkte. Zijn wantrouwen jegens de bureaucratie was bijna ziekelijk. Voor elk beleidsterrein had hij een groep eigen medewerkers, die los van het departement werkten, de president adviseerden en de beleidslijnen uitzetten. Bekend voorbeeld daarvan was Henry Kissinger, de nationale veiligheidsadviseur die een dominante positie innam op het terrein van de internationale politiek.
Na de val van Nixon, als gevolg van het Watergateschandaal, beloofden de drie volgende presidenten de oude, meer invloedrijke positie van ministeries te herstellen. De werkelijkheid was dat de staf van het Witte Huis alleen maar groeide. Inmiddels is het zo dat het Witte Huis via een eigen staf belangrijke beleidsterreinen beheerst: het veiligheidsbeleid in binnen- en buitenland, justitie-aangelegenheden en de handelspolitiek.
Doorgaans worden ministers bij hun benoeming geprezen om hun deskundigheid op het beleidsterrein waarvoor ze zijn aangezocht. Maar zodra ze op hun post zitten, worden ze genegeerd en moeten ze knokken om enige beleidsruimte voor zichzelf te creëren en vooral om in het Witte Huis gehoord te worden. Wie het Oval Office binnen mag, bepaalt de chef-staf van het Witte Huis. En vaak heeft hij er al voor gezorgd dat zijn medewerkers kort voor het bezoek bij de president zijn geweest om hem bij te praten.
De vraag of dit onder de nieuwe president anders wordt, laat zich nog niet beantwoorden. Wat wel duidelijk is: Trump is het gewend snel, zelfstandig en vaak eigenzinnig beslissingen te nemen. Maar aan de andere kant: hij weet als zakenman ook dat je medewerkers niet voor de voeten moet lopen als die het goed doen.