„Echt belangrijke dingen fluistert diplomaat in het oor”
In aanloop naar de oorlog tegen Irak hebben de Britse inlichtingendiensten de VN-secretaris-generaal Kofi Annan op zijn hoofdkantoor in New York afgeluisterd. Dat onthulde vorige week de Britse oud-minister van Ontwikkelingssamenwerking, Clare Short, die juist vanwege de Irak-oorlog aftrad. Zou ze gelijk hebben?
„Ga daar maar van uit”, stelt dr. Bob de Graaff, historicus aan de Universiteit Utrecht en gespecialiseerd in geheime diensten. „Er zijn inmiddels zo veel berichten die dit bevestigen. Vanuit Shorts eigen Labourpartij hoor je ook geen ontkenning, wel veel verontwaardiging.”
De Verenigde Naties lenen zich ook voor afluisteren, meent De Graaff. „Het is een open huis. Alle lidstaten hebben hun eigen belangen. Dat is ook de reden waarom afzonderlijke landen hun eigen inlichtingengegevens niet graag afstaan aan VN-missies.”
Terence Taylor is directeur van het Amerikaanse kantoor van het International Institute for Strategic Studies (IISS) en was jarenlang politiek medewerker bij de VN in New York. Hij bevestigt wat hij twee weken geleden ook al zei in deze krant, dat een internationale organisatie als de VN „natuurlijk lekt aan vele kanten” en dat hij als VN-wapeninspecteur voor Unscom in Irak zelfs informatie moest inwinnen over de betrouwbaarheid van zijn eigen mensen.
„Tijdens mijn werk bij Unscom in de jaren negentig had ik bewijs dat geheime diensten ons in de gaten hielden, inclusief elektronische afluistering en het stelen van documenten. Dit gebeurde door de Iraakse geheime dienst”, aldus Taylor, die zegt „geen kennis” te hebben over actieve spionage door andere lidstaten binnen Unscom.
Van open internationale organisaties als de VN kan men niet dezelfde veiligheid verwachten als van nationale regeringsgebouwen, meent Taylor. „Tijdens mijn periode als medewerker politieke zaken bij de VN en bij Unscom ging ik er gewoon van uit dat iemand anders te weten zou komen wat ik zei, zowel door de telefoon als in onze kantoren. Bij gelegenheden waar vertrouwelijkheid belangrijk was, werden speciale maatregelen genomen. Dat is simpelweg deel van het normale internationale diplomatieke leven”, aldus Terence Taylor.
De Graaff bevestigt dat afluisteren „heel gebruikelijk is in internationale organisaties en missies. Bij mijn onderzoek naar de rol van inlichtingendiensten in Srebrenica hoorde ik dat zulke operaties beginnen met het plaatsen van allerlei schotels om elkaar in de gaten te houden. Elke lidstaat komt daar binnen met zijn eigen agenda.”
Volgens De Graaff zijn in een Weense conventie uit begin jaren zestig regels vastgelegd voor het diplomatiek verkeer. „Daaruit is af te leiden dat afluisteren niet mag. Maar het gebeurt heel veel. Uit onderzoek weet ik bijvoorbeeld dat tijdens de Koude Oorlog West-Europese landen meer bezig waren elkaars ambassades te bespioneren dan de Oost-Europese. Blijkbaar had men daar een directer belang bij. Soms was het ook een taalkwestie. De Russen kwamen veel bij de Italianen over de vloer en door het bespioneren van Italiaanse posten kwam men toch veel te weten over de Russen”, aldus Bob de Graaff.
Volgens Taylor bestaan er alleen nationale wetten tegen spionage. De internationale richtlijnen voor diplomatiek verkeer „hebben het karakter van wederzijdse overeenkomsten, gebaseerd op langdurige internationale praktijk. Er bestaat geen internationale wet tegen spionage”, aldus Taylor.
De jonge diplomaat Peter van Walsum trok in 1967 naar datzelfde Oost-Europa om te dienen op de Nederlandse ambassade in „het Roemenië van Ceausescu.” Hij was zich ervan bewust „permanent en overal” te worden afgeluisterd. „Een Amerikaanse collega heeft mij toen eens geadviseerd ook op alle volgende posten ervan uit te gaan dat men afgeluisterd kon worden.”
Van Walsum heeft dat volgehouden, ook toen hij eind jaren negentig Nederland vertegenwoordigde in de Veiligheidsraad en zelfs een maand lang de voorzittershamer hiervan vasthield. „De afluistertechnologie schreed razendsnel voort. De afweertechnologie ook, maar de eerste lag altijd een stuk voor op de tweede. Dus deed je er goed aan echt belangrijke dingen in het oor van je gesprekspartner te fluisteren. Je kon het probleem ook oplossen door meestal geen echt belangrijke dingen te zeggen”, aldus de gepensioneerde topdiplomaat.
Diplomaten spreken graag over de dagelijkse ”codeberichten” die ze ontvangen en versturen. Door coderingen moet het in ons computertijdperk toch onmogelijk zijn diplomatiek berichtenverkeer te bespioneren? De Graaff: „Codes zijn te kraken, zowel van computer- als van telefoonverkeer. Landen geven dat niet gauw toe, want dat leidt ertoe dat men telkens de codes moet veranderen. Bovendien lopen veel derdewereldlanden, die ook bij de VN zijn vertegenwoordigd, technologisch achter. Bovendien zijn er voorbeelden dat de Amerikanen bij producenten voor elkaar kregen dat er achterdeurtjes in codemachines werd gebouwd, waardoor spionage werd versimpeld. Juist in onze tijd is dat met software niet zo moeilijk meer.”
Van Walsum noemt de onthulling van de mevrouw Short „hoogst onverantwoordelijk” en denkt dat ze „persoonlijke motieven” heeft. „Ze heeft een appeltje te schillen met Blair.”
Hij meent dat er „geen zegen op kan rusten” om als oud-minister of voormalig ambassadeur in het openbaar te spreken over activiteiten van geheime diensten en pleit voor een soort van taboe op dit onderwerp. „Je moet er toch niet aan denken dat de Kamer zich hiervan meester maakt. Dan krijg je voor je het weet een soort toetsingskader dat bepaalt welke mensen mogen worden afgeluisterd en welke niet.”