„Kerk zeventiende eeuw was toonzaal van macht en pracht”
AMSTERDAM. De grote Amsterdamse kerken waren in de zeventiende eeuw toonzalen van de macht en rijkdom van de stad. „Er werden voor de bouw en inrichting kosten noch moeiten gespaard.”
Dat zei bouwhistoricus dr. Arie de Groot dinsdagavond in de Amsterdamse Westerkerk. Hij hield een lezing over de zeventiende-eeuwse kerkbouw en kerkinrichting. De lezing was de tweede in een serie over het thema ”Kerk en kunst”.
De stad Amsterdam bepaalde bijna alles wat er in en met de kerken gebeurde, liet De Groot zien. De kerkgebouwen werden door het stadsbestuur bekostigd en onderhouden. Verder betaalde de stad kosters, organisten en predikanten.
Kerkmeesters zorgden voor het dagelijks onderhoud van een kerk. De Groot: „Hun functie is niet te vergelijken met die van kerkrentmeesters of kerkvoogden nu. Kerkmeesters –meestal vier per kerk– waren in dienst van de burgemeester. Het ging veelal om mensen uit de elite. Wie kerkmeester was, had een baantje dat een opstap vormde naar andere functies in het stadsbestuur.”
Niet de kerkenraad, maar de kerkmeesters bepaalden wat er in de kerk gebeurde. De Groot: „Als de kerkenraad iets wilde, benaderde hij de burgemeester, en die gaf dan op zijn beurt de kerkmeesters een opdracht.”
Stoelen
De kerkmeesters haalden hun inkomsten uit „begrafenissen, de verkoop van graven in en om de kerk, het luiden van klokken –dat ging om veel geld– en de verhuur van stoelen. In kerken stonden aanvankelijk geen stoelen, doordat in heel de kerk begraven moest kunnen worden. Mensen brachten hun eigen stoeltje mee. Later gingen de kerkmeesters stoelen verhuren. Dat leverde veel inkomsten op: duizenden guldens per jaar.”
In de Amsterdamse kerken van na de Reformatie was weinig behoefte aan kunst, aldus De Groot. „In een dienst in de zeventiende eeuw stond de preek centraal met Schriftlezing en gebed. In de dienst was geen kunst nodig.”
Toch wilde het stadsbestuur zich met de kerken profileren, zei de kerkinterieurkenner. Er waren twee manieren waarop dat kon: met grote kerktorens en hun carillons, en door de orgels. „Amsterdam had vijf carillons. Dat had geen andere stad. Ze waren van de bekende klokkengieter Hemony.”
Er was concurrentie tussen steden, maar ook tussen kerken. Had de ene kerk een groot orgel, dan moest de andere een nog groter instrument hebben, zei De Groot.
Amsterdam bezat in de zeventiende eeuw een aantal grote kerken voor de gereformeerden: de Oude Kerk en de Nieuwe Kerk (bestaande middeleeuwse kerken) en de later gebouwde Zuiderkerk, Westerkerk en Noorderkerk. Daar kwamen nog de Oosterkerk en de Eilandskerk bij. De houten Amstelkerk had vervangen moeten worden door een grootse stenen kerk vergelijkbaar met de recent herbouwde Frauenkirche in Dresden. „Zover kwam het niet.”
Een paar andere godsdienstige gemeenschappen was het toegestaan eigen kerkgebouwen te hebben die als zodanig herkenbaar waren: de luthersen, de Waalse gemeente en de joden. „Deze gebouwen mochten echter geen toren bezitten. De torens waren echt iets van de stad. Daarop hingen de wijzerplaten en daarin bevonden zich de luidklokken. De torens waren nodig voor het maatschappelijk verkeer. Mensen hadden geen horloges. De torenklokken gaven bijvoorbeeld aan wanneer de stadspoorten dichtgingen. Daarom hield de stad de torens graag in eigen hand”, aldus De Groot.
De gebouwen van andere geloofsgemeenschappen mochten niet als bedehuis herkenbaar zijn. „Toch waren er in de stad zo’n twintig tot dertig rooms-katholieke schuilkerken.” Ook de remonstranten konden niet „aan de weg timmeren. Zij kregen aan de Keizersgracht een kerk. Dat is nu debatcentrum de Rode Hoed.” Voor quakers en dopersen was het niet anders.