Prof. Baars: Immens’ boek over Avondmaal is van grote pastoraal-geestelijke betekenis
Onder de klassieke werken rond de viering van het heilig avondmaal, neemt ”De godvruchtige avondmaalganger” van ds. Petrus Immens (1664-1720) een belangrijke plaats in. Dat blijkt onder meer uit het feit dat het boek na zijn eerste verschijning in 1752 meer dan twintig keer wordt herdrukt.
Bovendien is het door de eeuwen heen veel gelezen en verwijzen nogal wat schrijvers uit recente tijd er regelmatig naar in verband met de praktijk van de avondmaalsviering. Nu gaat het hier wel om een geschrift dat ruim tweeënhalve eeuw oud is. Dat betekent dat het oorspronkelijke taalgebruik gedateerd is en zodoende voor de doorsneelezer aan het begin van de 21e eeuw minder toegankelijk is geworden. Niettemin heeft het werk niets van zijn innerlijke zeggingskracht en geestelijke waarde verloren.
Petrus Immens wordt geboren op 26 oktober 1664 in de pastorie van het Brabantse Oirschot. Zowel van vaders- als van moederszijde stamt hij uit een geslacht van predikanten. Drie van zijn broers worden ook dienaar van het Woord, terwijl twee van zijn zusters met een predikant trouwen.
Huiselijk leed wordt Immens in deze periode niet bespaard. Van de acht kinderen die hij en zijn vrouw ontvangen, ontvallen hem er vier op heel jonge leeftijd. Wanneer hij 47 jaar is, overlijdt ook zijn vrouw. Kracht en troost vindt hij in deze omstandigheden vanuit het Woord van God, maar ook binnen de kring van het gezelschapsleven. Dat bloeit in die periode in Middelburg en Immens neemt hieraan ook met grote regelmaat deel.
In 1709 wordt Immens ernstig ziek, maar hij herstelt op wonderlijke wijze. Hij schrijft daarover: „Mijn gezicht was reeds gebroken, mijn doodsgewaad was al gereed en ik werd door allen voor dood aangezien.” Dergelijke ervaringen maken dat hij met een groot invoelingsvermogen kan schrijven over mensen met een terminale ziekte en hun overlijden. Dat komt bijzonder uit in een bekeringsgeschiedenis van zijn hand die verschijnt onder de titel ”Het wonder van Gods vrije genade door Jezus Christus, of het heilig leven en de zalige dood van Jonkvrouwe Cornelia Constantia Winckelman, met veel blijdschap in de Heere ontslapen te Middelburg in Zeeland op 22 januari 1716, in de ouderdom van 24 jaren”.
Op 3 november 1720 gaat Immens voor de laatste keer voor in de Nieuwe Kerk van Middelburg. Hij preekt over zondag 7 van de Heidelbergse Catechismus: „Wat is een waar geloof?” Volgens oog- en oorgetuigen is het een indrukwekkende en onvergetelijke dienst. De volgende zondagmiddag wil hij opnieuw preken, maar hij wordt op de kansel onwel en moet daarom de dienst voortijdig beëindigen. Hierna wordt hij bedlegerig en lijdt veel pijnen. Desondanks is hij vol overgave en ziet met groot verlangen uit om ontbonden te worden en met Christus te zijn. Wanneer een van zijn ambtsbroeders zegt dat het een zwaar verlies voor de kerk zal zijn als Immens wordt weggenomen, antwoordt hij: „De Heere heeft mij niet nodig. Ik heb het mijne gedaan. God zal wel voor Zijn kerk zorgen.” Vlak voor zijn overlijden zegt hij tegen enkele vrienden: „Ik weet, ik zal zeker zalig worden, doch het zal maar nauwelijks, nauwelijks, nauwelijks zijn” (vgl. 1 Petr. 4:18). Hij sterft op 18 november 1720 en wordt een week later begraven in de Oostkerk te Middelburg.
Voorbereiding
In de eerste twee hoofddelen van ”De godvruchtige avondmaalganger” –over het geloof en over het verbond– is het heilig avondmaal voortdurend op de achtergrond aanwezig. Soms wordt het in deze hoofdstukken ook uitdrukkelijk aan de orde gesteld. Doorgaans blijft het echter toch wat in de schaduw, omdat Immens eerst de zojuist genoemde thema’s grondig wil behandelen. Die zijn namelijk van het grootste belang voor een juiste visie op de viering van dit sacrament. In de laatste drie hoofdstukken spitst hij de lijnen die hij in de vorige hoofdstukken uitgezet heeft toe op de praktijk van het heilig avondmaal. De orde waarin hij die behandelt, ligt voor de hand: de voorbereiding (hoofdstuk 12), de viering (hoofdstuk 13) en de nabetrachting (hoofdstuk 14).
Opmerkelijk is dat Immens niet uitvoerig over de voorbereiding op het heilig avondmaal wil spreken „omdat hierover al veel geschreven is, wat u overal te lezen kunt krijgen.” Om die reden is hij ook niet van plan om inhoudelijke brede aandacht te schenken aan de zelfbeproeving in het licht van de drie kenmerken die de Heidelbergse Catechismus aangeeft (HC zondag 30, vr. 81), en die in het eerste gedeelte van het klassieke avondmaalsformulier uitvoeriger worden behandeld.
In plaats daarvan bespreekt Immens een aantal kernaspecten. Als eerste gaat hij in op de noodzaak van de voorbereiding, waarvoor hij een aantal redenen noemt. Al kennen wij de genade van God, wij blijven zondaren. Door onze zonden wordt de gemeenschap met God verstoord en komen we geestelijk in duisternis terecht. Het is daarom beslist noodzakelijk dat wij ons regelmatig voor een alwetend en heilig God afvragen wat de reden is van de verberging van Zijn aangezicht en onze zonden en afdwalingen voor Hem belijden. Zodoende verbaast het volgens Immens ook niet dat het Woord van God dikwijls aandringt op de voor- en toebereiding van het hart. Bovendien stelt hij met nadruk dat het zich voor- en toebereiden tot het avondmaal vanouds onder de christenen in gebruik is geweest. Zij waren daar naar zijn mening bijzonder aan gehecht. Op deze laatste stelling is overigens in het licht van de geschiedenis van de kerk wel het een en ander af te dingen.
Vervolgens gaat Immens in op een aantal hindernissen die zich voordoen rond de voorbereiding op het heilig avondmaal. Hij noemt onder meer het gevaar van het uitstel: door achteloosheid of door allerlei bezigheden schuift men de voorbereiding steeds voor zich uit totdat er geen tijd meer is overgebleven. Bovendien proberen juist in de periode voor de viering van het heilig avondmaal de duivel, de wereld en onze eigen zonde allerlei struikelblokken op te werpen. We kunnen hierdoor in een speciale zonde vallen of alle mogelijke benauwende gedachten brengen ons in verwarring. Het is ook mogelijk dat Gods kinderen „er de zondige gewoonte op na houden om vanwege het geringste beletsel van het avondmaal weg te blijven. De een leeft in twist met medemensen, de ander verkeert in veel droevige omstandigheden, die zijn hart in beslag nemen. Een derde heeft het zo druk met allerlei tijdelijke zaken, dat hij geen tijd kan nemen om zich af te zonderen. Een vierde worstelt met de een of andere ernstige zonde, die hij niet te boven kan komen, en dat neemt zijn vrijmoedigheid weg. Een vijfde is in een geestelijk dorre gestalte van het hart. Daardoor vraagt hij zich angstig af of zijn hart wel oprecht is en of hij wel recht heeft op het avondmaal.”
Maar, zo brengt Immens hiertegen in: „Ik vraag u dringend of zulke onbeduidende belemmeringen u van uw plicht ontslaan. Is het uw vrije keus om het avondmaal te gebruiken of het na te laten? Heeft de Heere Jezus niet gezegd: „Doe dit tot Mijn gedachtenis”? En hebt u dan de vrijheid het na te laten als u dat wilt? Is dat geen ongehoorzaamheid aan het gebod van uw Heiland?”
Maar waar bestaat de juiste voorbereiding dan in? Immens geeft hiervoor een aantal aanwijzingen zonder die aan iedere avondmaalganger bindend te willen opleggen. Ze zijn echter in de loop van de tijd voor velen nuttig geweest en daarom schenkt hij er aandacht aan. Zo stelt hij dat het aanbeveling verdient om vóór de bediening van het avondmaal een bepaalde dag af te zonderen om te vasten en te bidden en zich zo te verootmoedigen en te vernederen voor de Heere. Wanneer iemand vraagt hoe men zo’n dag moet doorbrengen, geeft Immens hierop het volgende antwoord: „Het is goed als men de dag begint met gezamenlijke gebeden, waarin de zonden, in het bijzonder die van het gezin, worden beleden en waarover verzoening gezocht wordt in Jezus’ bloed. In die gebeden betuigt men opnieuw dat er een ernstig voornemen in de ziel is om teerder voor God te leven. Vervolgens zou men elkaar door vrome gesprekken en aan God gewijd psalmgezang tot vroomheid kunnen opwekken. Daarna kan ieder zichzelf beproeven en vervolgens in stilte terugtrekken. Dan is het goed het hart in een stil gebed tot God op te heffen en te smeken om de kracht en de werking van Zijn Geest. Daarna moet men zichzelf onderzoeken en alle persoonlijke zonden waaraan men zich schuldig weet, voor de Heere belijden. Dat zijn de verborgen afdwalingen van het hart, de vele struikelingen in woorden en met daden in de omgang met mensen, en het weinig groeien en toenemen in de genade. Met één woord: men moet alle bewust en onbewust gedane zonden met alle verzwarende omstandigheden vrijmoedig voor God neerleggen, daarover verzoening vragen en opnieuw om genade smeken om aan die zonden af te sterven.”
Ook is het goed als men een goed praktisch werk leest over het heilig avondmaal, en vooral „dat men zich opnieuw plechtig aan de Heere verbindt door de vernieuwing van het verbond. Als men zo persoonlijk enige tijd in afzondering heeft doorgebracht, is het goed om dit met een gezamenlijk gebed te beëindigen en zo de dag af te sluiten.” Een andere mogelijkheid is om zich elke dag een halfuur af te zonderen voor meditatie, gebed en een geestelijk onderzoek van en gesprek met zichzelf (soliloquium).
Ten slotte is het nuttig om een soort dagboek bij te houden van alle werkzaamheden, oefeningen en ervaringen tijdens de periode van voorbereiding voor het heilig avondmaal. Dergelijke persoonlijke ontboezemingen in een dagboek waren binnen het puritanisme en zijn latere uitlopers, met name in Schotland, zeer gebruikelijk. Immens prijst deze gewoonte aan, vooral omdat zij de ijver en ernst opnieuw aanwakkeren om verder te komen op de weg ten leven. Ze moet ook het verlangen naar het avondmaal bij Gods kinderen verlevendigen om daarvan gebruik te maken. Dat zal een heilzaam medicijn en tegelijk ook voedsel voor hun ziel zijn om in de genade toe te nemen.
De ontvangst
In het begin van deze inleiding is al duidelijk geworden dat ”De godvruchtige avondmaalganger” van Immens zeer goed is ontvangen. Dat wordt vooral zichtbaar in de vele herdrukken van dit boek en ook in de talloze verwijzingen naar dit werk in de veel latere –vooral praktisch getoonzette– werken over het heilig avondmaal. Toch zijn er ook wel kritische geluiden te horen, met name in de afgelopen eeuw. Het zal duidelijk zijn dat ik in het kader van deze inleiding hieraan geen brede aandacht kan schenken. Ik duid alleen de belangrijkste punten van kritiek kort aan en ga daarop kort –al te kort– in.
Allereerst wordt wel gezegd dat Immens en andere vertegenwoordigers van de Nadere Reformatie en het piëtisme het heilig avondmaal te individualistisch opvatten. Het zou bij het avondmaal niet zozeer gaan om de enkeling, maar om de gemeente die als lichaam van Christus het avondmaal viert. Dit bezwaar hangt samen met de uitleg dat het „onwaardig eten en drinken” (1 Kor. 11:27) geen betrekking heeft op de vraag of men het ware geloof kent. De beproeving van onszelf slaat zodoende niet zozeer op het bezit van het persoonlijk geloof of het ontbreken daarvan. Het gaat veeleer over de vraag of onze verhouding tot de andere gemeenteleden goed is. Het avondmaal dient een gezamenlijke maaltijd van liefde te zijn. Hierbij staat de beleving van de eenheid van de gemeente als lichaam van Christus centraal rondom het gedenken van Christus’ lijden en sterven (J. van Beelen).
Nu is deze uitleg van 1 Korinthe 11 zeker niet onomstreden. Bovendien is de nadruk op het persoonlijk zelfonderzoek voor het heilig avondmaal beslist niet iets wat alleen binnen de Nadere Reformatie en het piëtisme wordt voorgestaan. Ook Calvijn kent die, evenals onze belijdenis (HC zondag 30, vr. 81) en het klassieke avondmaalsformulier. Ten slotte hebben de nadere reformatoren en vertegenwoordigers van het piëtisme uitdrukkelijk aandacht voor het heilig avondmaal als beoefening van de onderlinge liefde van de gelovigen en de gemeenschap der heiligen. Dat geldt zeker ook voor Immens.
Een ander bezwaar is dat Immens zich al te veel zou concentreren op de persoonlijke beleving van de avondmaalganger en de kenmerken die hij of zij ‘moet’ bezitten. „Er ligt bij hem meer accent op de avondmaalganger, op zijn innerlijke gesteldheid en op wat het geloof rond het avondmaal doet –reeds vervat in de titel van zijn boek– dan op de zin en werking van het avondmaal zelf, op de beloften die er verzegeld worden en op Christus in Zijn aanwezigheid en werking bij het avondmaal” (T. Brienen).
Het is de vraag of deze kritiek helemaal billijk is. In de eerste plaats is het naar mijn overtuiging volstrekt Bijbels om te spreken over kenmerken van het geloof en om aan de hand daarvan „te beproeven of men in het geloof is” (vgl. 2 Kor. 13:5). Uiteraard bestaat hier het gevaar dat hoorders door een eenzijdige vorm van kenmerkenprediking volstrekt op zichzelf teruggeworpen worden. Maar dat is niet de bedoeling van een gezonde, Bijbelse prediking van de kenmerken. De kenmerken van het geloof willen zoekende zondaren opwekken en aanmoedigen om het heil alleen in Christus te zoeken. Als het goed is worden alle kenmerken uiteindelijk „opgerold tot een zodanige geloofsvereniging met Christus, dat het worden zou: ik heb het zelf uit Zijnen mond gehoord” (G. Wisse).
Mijns inziens is dat ook de lijn die Immens volgt. Inderdaad, er zijn nogal wat brede passages waarin hij sterke nadruk legt op de kenmerken van het geloof. Ook komt in dit verband het woord ”moeten” veelvuldig voor. Maar dat is voortdurend ingebed in de heenwijzing naar de beloften van God en het „gelovig gebruikmaken van de Middelaar.” Bovendien stelt hij –zeker in de laatste hoofdstukken van zijn boek– met diep pastoraal invoelingsvermogen de vragen aan de orde die bij een zoekende zondaar of een worstelende gelovige kunnen leven. Hierbij aarzelt hij niet om royaal en ruim aan te wijzen wat zij in deze omstandigheden in Christus kunnen vinden.
Kortom: terwijl heel wat geschriften over het avondmaal in de loop der eeuwen slechts eendagsvliegen blijken te zijn, blijft het werk van Immens van grote pastoraal-geestelijke betekenis. Deze fraaie hertaling maakt het boek opnieuw toegankelijk voor lezers aan het begin van de 21e eeuw.
Verkorte weergave van de inleiding in ”De godvruchtige avondmaalganger” van Petrus Immens, hertaald door C. Bregman en uitgegeven door De Banier, Apeldoorn.