Statenvertaling was bij verschijning al ouderwets
De Statenvertaling was bij de verschijning in 1637 al archaïsch, stelt prof. dr. Nicoline van der Sijs.
Is de Statenvertaling archaïsch of niet? In mijn boek ”Taal als mensenwerk. Het ontstaan van het ABN” (2004) stelde ik dat de grote invloed van de Statenvertaling op de vorming van de standaardtaal een mythe is. De Statenvertaling leverde weliswaar diverse nieuwe woorden en uitdrukkingen op, maar op de spelling en op de meeste grammaticale kwesties had ze geen blijvende invloed. Dit kwam doordat de Statenvertaling bij de verschijning in 1637 al archaïsch was en afweek van wat toen gebruikelijk was.
Zo gebruikten de Statenvertalers een dubbele ontkenning (en… niet), en drukten ze het voegwoord ”en” uit met ”ende”: ende ghy en sult niet liegen. Ze volgden hiermee het middeleeuwse systeem, terwijl in het dagelijkse taalgebruik van begin zeventiende eeuw al werd gezegd: „en ghy sult niet liegen.” Schrijvers zoals Hooft en Cats waren al eerder overgestapt van een tweeledige naar een eenledige ontkenning.
Spraakkunstenaars
In weerwil van de mijns inziens ijzersterke argumenten bleek niet iedereen het met mij eens. Toen ik dat boek schreef, had ik nog niet de beschikking over een ”corpus” (digitale brontekst) en ”tools” (middelen om de digitale brontekst te onderzoeken). Nu wel, en nu is de vraag: hoe toets je of de Statenvertaling bij verschijnen archaïsch was of niet?
Een eenvoudige manier is te kijken naar het percentage verbogen naamvallen. In het Middelnederlands behoorden de naamvallen tot het levende taalgebruik. In de vroegmoderne tijd werden ze echter in de Hollandse spreektaal steeds meer weggelaten. Dit verschijnsel heet deflexie.
In de schrijftaal bleef men wel veel waarde hechten aan de naamvallen. Alle grammatica’s uit die tijd wijdden er lange passages aan, omdat men meende dat in een volmaakte en rijke taal verschillende functies of betekenissen moesten worden weergegeven door verschillende vormen.
Jammer genoeg voldeed het Nederlands daar niet aan. Daarom hielpen spraakkunstenaars het een handje door kunstmatig nieuwe vormen te scheppen. Aan die drang tot verbetering danken we tot op heden onder andere het verschil tussen hen en hun.
Ook de Statenvertalers zaten met de deflexie in de maag. Voordat ze met de vertaling begonnen, hadden ze regels opgesteld juist rond het gebruik van de naamvallen, en hun werk werd nog eens grondig door revisoren nagekeken voordat het naar de zetter ging.
Mijn hypothese is dat de Statenvertaling meer verbogen naamvallen bevat dan andere tekstsoorten uit de zeventiende-eeuwse Republiek, doordat de vertalers de voorschriften van de spraakkunstenaars streng navolgden en een verheven toon nastreefden. Andere teksten, met name die van laagopgeleiden, zullen dichter liggen bij de dagelijkse spreektaal en dus minder verbogen vormen bevatten.
Lidwoorden
Inmiddels kan deze hypothese worden getoetst, want vrijwilligers hebben de complete tekst van de Statenvertaling gedigitaliseerd. Ook andere teksten uit diezelfde tijd zijn inmiddels digitaal beschikbaar, zodat we voor het eerst het aandeel verbogen vormen in de Statenvertaling kunnen vergelijken met dat in andere teksten uit dezelfde periode.
Bij de telling heb ik mij beperkt tot de lidwoorden: de onverbogen vormen de, het, een versus de verbogen vormen des, der, den en eenes, eener, eenen, eene.
Naamvallen werden natuurlijk ook uitgedrukt in bijvoeglijke naamwoorden en bezittelijke en aanwijzende voornaamwoorden, maar die kunnen we alleen tellen als de teksten zijn gelemmatiseerd en voorzien van ”tags”, wat met zeventiende-eeuwse teksten nog niet goed gaat. Er staan echter zo veel lidwoorden in de teksten –gemiddeld is 9 procent van alle woorden in de tekst een lidwoord– dat deze een betrouwbare indicator vormen voor de berekening van het percentage verbogen vormen.
De deflexie had in de aanloop naar de zeventiende eeuw al fors toegeslagen. In veertiende-eeuwse oorkonden is maar liefst 63 procent van de lidwoorden verbogen. Anderhalve eeuw later, in 1556, bevat het Nieuwe Testament van Jan Utenhove nog 57 procent verbogen lidwoorden. In de Statenvertaling uit 1637 blijkt nog maar 36 procent van de lidwoorden verbogen te zijn. Zo gezien heeft de deflexie dus ook in de Statenvertaling doorgewerkt.
Maar als we de Statenvertaling vergelijken met andere teksten uit de zeventiende eeuw komt het behoudende karakter ervan duidelijk naar voren. Waar in de Statenvertaling nog meer dan één op de drie lidwoorden verbogen wordt, is dat bijvoorbeeld in de klucht van Jan Vos nauwelijks meer dan één op de veertig.
Tekstgenres
Het percentage verbogen lidwoorden hangt samen met het tekstgenre. Na de Statenvertaling bevatten tragedies de meeste verbogen lidwoorden: ruim 24 procent. Zakelijke teksten hebben er gemiddeld bijna 15 procent, en blijspelen of kluchten zelfs maar 5,5 procent. Blijspelen lagen vermoedelijk het dichtst tegen de alledaagse spreektaal; dat blijkt ook uit het feit dat het totale percentage lidwoorden in deze teksten laag ligt, rond de 7 procent.
Tot slot is het interessant om te bezien hoeveel verbogen vormen er voorkomen in brieven. We hebben uiteraard geen geluidsopnamen uit de zeventiende eeuw, maar we nemen vooralsnog aan dat brieven van laaggeletterden het beste beeld geven van de toenmalige spreektaal – een nog beter beeld dan blijspelen, die immers door de handen van zetters zijn gegaan.
Sinds kort beschikken we over een groot aantal transcripties van zeventiende-eeuwse brieven afkomstig van door de Engelsen gekaapte schepen. Kenmerkend voor de spreektalige blijspelen bleek dat het totale percentage lidwoorden laag lag (7 procent), en dat het percentage verbogen vormen nóg lager lag (5,5 procent). Als de hypothese dat brieven het dichtst bij de spreektaal liggen klopt, verwachten we dat de cijfers daarin nog onder die van de blijspelen blijven.
Wat het totale percentage lidwoorden betreft komt die verwachting uit: de brieven bestaan gemiddeld voor slechts 5,5 procent uit lidwoorden.
De tweede verwachting, dat het percentage verbogen lidwoorden eveneens laag ligt, komt verrassend genoeg niet uit: in een door het Meertens Instituut gedigitaliseerde collectie brieven tel ik 17,6 procent verbogen vormen. In de binnen het project ”Brieven als buit” gedigitaliseerde collectie ligt het aantal verbogen lidwoorden nog hoger, op 21 procent.
Sacraal
Hoe kunnen we dat hoge aantal verklaren? Als we de gegevens nauwkeuriger bekijken, blijkt dat veel van die verbogen lidwoorden voorkomen in een tijdsbepaling (den 1 februari, den tijd, des avonts), in aanspreekvormen zoals den heer, en in andere vaste formules. Dergelijke vaste verbindingen zeggen niets over iemands gebruik van naamvallen.
Judith Nobels, die eind vorig jaar op de brieven promoveerde, kwam tot een vergelijkbare conclusie. Zij vond dat in de zeventiende eeuw de naamvals-s opvallend vaak voorkwam in gevallen waarin je eerder een omschrijving met ”van” zou verwachten. Die gevallen bleken echter grotendeels vaste literaire en religieuze formules te zijn, zoals ”Gods genade”, de ”hant des heeren” of ”brenger deeses”. En die religieuze formules, u raadt het al, stamden voor een groot deel uit de Statenvertaling, waarvan de archaïsche grammaticale vormen in de zeventiende en de achttiende eeuw kennelijk een sacrale beleveniswaarde behielden.
Uit de zojuist besproken gegevens blijkt zonneklaar dat de Statenvertaling meer verbogen lidwoorden bevat dan de andere onderzochte tekstsoorten uit dezelfde periode. Daarmee wordt het archaïsche karakter van de Statenvertaling, althans in dit opzicht, bevestigd.
De auteur is hoogleraar historische taalkunde van het Nederlands in de digitale wereld aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Dit artikel is een bewerking van de inaugurele rede die zij vandaag hield.