Elke dag telefoon uit de Centraal Afrikaanse Republiek: ik ga je doden!
Iedere dag krijgt Ibrahim Abakar (39) uit de Centraal-Afrikaanse Republiek een telefoontje. „Ik ga jou doden”, zegt een stem aan de andere kant van de lijn.
Soms lijkt het leven even zijn gewone gang te hernemen in Bangui, de hoofdstad van de Centraal-Afrikaanse Republiek (CAR). In het bruisende centrum van de stad prijzen straatventers hun waar met luide stem aan, duwen handelaren hun karren voort en klinkt gelach vanaf de terrassen.
In het weekend vult bovendien geregeld luid getoeter de straten, de aankondiging van een rij vrolijk versierde auto’s. De geestelijken van de grote kathedraal, aan de rand van de stad, hebben het er druk mee nu: het ene na het andere paar stapt in de huwelijksboot. Het kon afgelopen weekend weer, voor het eerst, na maanden van geweld.
Maar het is slechts de schijn van het ogenblik. Want het is niet rustig in Bangui. Door de straten rollen met grote regelmaat voertuigen van het Franse leger en de Afrikaanse Unie. Er zijn gevechten: dan hier, dan daar. ’s Avonds en ’s nachts geldt nog steeds een avondklok.
Gevechten
In het ziekenhuis van Bangui komt Zaku dinsdagavond zijn dode broer brengen: getroffen in een spervuur van soldaten van de Afrikaanse Unie tijdens een gevecht met islamitische Sélékarebellen. Met een pakketje kleren in de handen gaat hij voor naar de troosteloze ruimte waar het slachtoffer met een brandslang wordt schoongewassen. Fiaq Musa heette hij, 25 jaar en vader van een zoontje, vol getroffen in de borst. Een medewerker van het mortuarium schijnt met een kaarsje bij.
Buiten het gebouw liggen witte zakken met daarin dertien slachtoffers van eerder geweld. Die avond zullen er in Bangui nog acht doden vallen bij gevechten in verschillende wijken. En nog veel meer gewonden. Met vaste regelmaat draaien auto’s van het Internationale Rode Kruis het ziekenhuisterrein op om hen af te leveren.
Onderhuids kruipt de angst in Bangui. Mensen zijn bang. Zoals Abakar, een moslim. Hij woont in PK5, een wijk waar vanouds zowel moslims als christenen wonen. De christelijke anti-Balakamilities hebben in de wijk dood en verderf gezaaid. Langs de weg staan de uitgebrande en verwoeste winkels van moslims. Duizenden moslims zijn daarop op de vlucht geslagen. De stad uit, het land uit.
„Mijn twee kinderen van acht en twaalf jaar oud zijn vermoord”, zegt Abakar. Waarom? Hij haalt zijn schouders op, hij kan er geen antwoord op geven. Hij woont nog in PK5, maar verblijft met enkele honderden medegelovigen ’s nachts in de moskee. Slapen doet hij daar overigens niet veel. Hij wijst richting zijn borst. „Mijn hart is onrustig”, zegt hij.
Filmisch
Het monster van de angst heeft tienduizenden mensen bijeengedreven in twee kampen bij de luchthaven in Bangui. In het ene zitten christenen die zich bedreigd voelen, in het andere moslims die het land willen verlaten.
Het islamitische kamp biedt een surrealistische, filmische aanblik: een enorme hangar met vliegtuigen en helikopters en daartussen, erin en eronder enkele duizenden ontheemden. Ze zijn oorspronkelijk afkomstig uit Kameroen, Tsjaad, Benin. Die landen sturen geregeld vliegtuigen om hun onderdanen thuis te brengen.
Een van de ontheemden bij de hangar is Ohmar Djibrin, 31, half Tsjadisch, half Centraal-Afrikaans. Hij denkt er niet aan om naar huis in Bangui terug te keren. Hij wijst richting de weg: „We kunnen nog geen 5 meter van dit kamp af. Onmogelijk.” De mannen naast hem op het matje, buiten op de grond, knikken. Ze maken een gebaar langs hun nek: „Anti-Balaka.”
Aan de andere kant van de luchthaven zitten naar schatting 100.000 christenen: het hele bevolkingsaantal van de gemeente Ede in een chaotische brij van hutjes, optrekjes en tenten. Sommige bewoners verblijven er al maanden. „In mijn wijk huizen nog steeds Sélékarebellen”, zegt Sava Valentin (50), die met zijn familie is neergestreken onder de vleugels van een verlaten Cessnavliegtuigje op het terrein. „Wij kunnen nog lang niet terug.”
Abakar uit PK5 zit niet in een kamp. Hij is geboren in Maridi, Zuid-Sudan, en daar is het nu ook oorlog. „Zuid-Sudan komt mij niet ophalen”, bezweert hij, terwijl hij een hulpeloos gebaar maakt. „Maar ik wil weg. Het maakt me niet uit waarheen.” Hij kijkt naar de straat, waar het gonst van bedrijvigheid, en vertelt van een man die hem iedere dag belt met de boodschap hem te doden. „Ik weet niet wie hij is”, zegt hij. „Alleen dat hij bij de anti-Balaka hoort.”
Gemengd
Moslims en christenen wonen al jaar en dag samen in de CAR. Dat gaf soms spanningen: de noordelijke moslims voelen zich allang verwaarloosd. Zuiderlingen beschouwen hen als Arabieren die eigenlijk in buurland Tsjaad thuishoren. Maar in veel plaatsen, zoals de hoofdstad Bangui, woonden christenen en moslims zonder noemenswaardige problemen bij elkaar. Interreligieuze huwelijken waren geen uitzondering.
Niemand had dan ook kunnen bevroeden dat de situatie zo zou escaleren. In zeer korte tijd is het tij volledig gekeerd en denken veel Centraal-Afrikanen niet meer aan een land van christenen en moslims. Tieners in een kamp rond de Sint-Jozefkerk in de wijk Mukasa van Bangui reageren als door een wesp gestoken op de vraag of samenleven ooit nog mogelijk is: „Nee, nooit”, roepen ze door elkaar. „Zelfs in de klas kun je nog geen moslim naast je hebben”, zegt de 16-jarige Yakolo serieus. „Ze zijn niet te vertrouwen.”
„Ik zie alleen nog maar toekomst voor een land zonder moslims”, zegt ook Valentin van onder zijn vleugel in het christelijke kamp bij de luchthaven. „We kunnen nooit meer één land met hen vormen.”
Veel christenen zijn ervan overtuigd dat de moslims, die zo’n 15 procent van de bevolking uitmaken, het land willen islamiseren. Moslims zeggen daarentegen dat de christenen een volledig christelijk land nastreven. „Ze hebben een gelijkteken gezet tussen Séléka en alle moslims”, zegt Djibrin. „We moeten nu allemaal weg. Maar dit is mijn land.” Hij schudt zijn hoofd.
Vertrouwen
Of dit conflict om religie draait? De rooms-katholieke aartsbisschop Dieudonné Nzapalainga schudt resoluut zijn hoofd. Hij kijkt imam Oumar-Kobine Layama aan, het hoofd van de islamitische gemeenschap. „We hebben de leiders van beide rebellengroepen geregeld gesproken. Maar nooit spraken ze over God en nooit ging het over religieuze zaken.”
Beide geestelijken zitten gebroederlijk aan tafel op het terras van Nzapalainga. De imam woont momenteel op het terrein van de aartsbisschop, een eindje buiten de hoofdstad: een mooi teken van verzoening. Samen met de evangelische voorganger Nicolas Guerekoyame-Gbangou reisden de leidslieden al maanden geleden het land rond om de bevolking tot kalmte en vrede op te roepen.
De geestelijken zijn ervan overtuigd dat christenen en moslims in het land in vrede en respect samen moeten leren leven. „De mensheid is begonnen met twee mensen”, voert de imam aan. „Er zijn bij de schepping geen verschillende soorten mensen geschapen die apart van elkaar moesten zien te leven.”
Nzapalainga knikt en wijst op het motto dat hij bij de aanvaarding van zijn ambt omarmde: „Naar het beeld van God schiep hij hen.” Het zegt hem in de huidige situatie dat elk mens iets van God met zich draagt, of hij nu christen of moslim is. „En het betekent ook dat als ik naar God kijk, ik naar mijn broeder moet kijken. De huidige gevechten zijn niet van God, maar van de duivel: die laat altijd van de ander wegkijken.”
De anti-Balaka-eenheden beschouwt hij dan ook niet als christelijk. Hij wijst op het kruis dat om zijn nek hangt. „Het is onmogelijk je op dit kruis te beroepen en tegelijk de ander te doden en haten. Het kruis is het teken van de genade van Jezus Christus. Hij ging zondaars niet te lijf, maar riep hen op tot een nieuw leven. De anti-Balaka-eenheden dragen geen kruis, maar zijn omhangen met amuletten.”
„Het is hier niet als in Nigeria”, zegt de imam. „We hebben als moslims en christenen altijd goed samengeleefd. Maar er is nu veel stukgemaakt.” Nzapalainga: „We moeten het land nu samen weer opbouwen, alleen gaat het niet.” De imam knikt. „Dit land is ons gezamenlijk huis.”
Te laat
De mooie woorden van de geestelijken lijken echter stuk te slaan op de harde realiteit. „Het is goed dat de aartsbisschop dergelijke dingen zegt. Dat is zijn werk”, reageert de rooms-katholieke Valentin. „Maar het is niet realistisch. Voor verzoening is het nu te laat.”
„De aartsbisschop heeft de anti-Balakamilities ondersteund”, verzekert Djibrin. De imam ontkomt al evenmin aan verdachtmakingen: hij zou christen zijn geweest en niet te vertrouwen zijn. „Die man vertegenwoordigt ons niet”, benadrukt Djidda Ahmar Khalil (38). „We geloven hem niet.”
De geestelijken beamen dat hun missie nog niet het gewenste effect heeft gehad. „Helaas hebben we het geweld niet kunnen stoppen”, geeft Nzapalainga toe. Maar daarom wil hij nog niet bij de pakken neerzitten. „Het geloof leert mij om nooit de hoop te verliezen. Ik stel mijn vertrouwen op God. Hij roept ons op deze weg te gaan.” De imam knikt. „Wij hebben dezelfde visie, dezelfde motivatie”, zegt hij.
Op de weg terug van het huis van de aartsbisschop scheldt de christelijke taxichauffeur moslims de huid vol.
Geen schone handen
Hoewel het conflict in de Centraal-Afrikaanse Republiek (CAR) zich langs de scheidslijn van moslims en christenen voltrekt, heeft het in zijn oorsprong geen religieus karakter. De wortels van de onlusten liggen in politieke redenen, macht en geld. Een factor is ook (onder)ontwikkeling. Moslims in het noorden zijn jarenlang achtergesteld. In het hele land is het onderwijs pover en de gezondheidszorg minimaal.
Grote delen van de rebellenbewegingen bestaan uit militanten die simpelweg willen profiteren van de chaos en puur op gewin uit zijn. Het neemt niet weg dat rebellen van de islamitische Séléka systematisch huizen van christenen en kerken hebben aangevallen. Daarmee is veel kwaad bloed gezet en is de cyclus van geweld begonnen. Christelijke anti-Balaka-eenheden –letterlijk: anti-kapmes– zetten de verdediging in.
Een complicerende factor is de inmenging vanuit de regio. Buurlanden, waaronder Tsjaad, zijn geïnteresseerd in de natuurlijke hulpbronnen van de CAR. Analisten wijzen erop dat ze belang hebben bij de chaos en dat ze de opstandelingen wellicht een handje hebben geholpen. Ook in de CAR zelf klinkt dat verwijt regelmatig.
Zonder Tsjadische steun voor de milities zou het regime van de voorlaatste president, François Bozizé, nooit zijn gevallen. Het grootste deel van de Sélékarebellen bestaat bovendien niet uit Centraal-Afrikanen, maar uit Tsjadische en Sudanese militanten.