Nederlandse soldaten in de val tijdens Duitse opmars
Bij de laatste brug ging het bijna mis. Terwijl de Duitsers naderbij kwamen, zaten drie Nederlandse militairen als ratten in de val. Spannende uren na de Duitse inval op 10 mei 1940.
Luitenant Erikson, een sergeant van de genie, en hun chauffeur, J. Visser. Dat waren de enige Nederlandse soldaten die het Oranjekanaal in Drenthe nog over moesten voordat de laatste brug werd opgeblazen om de Duitse opmars te vertragen. Toen de drie Nederlanders bij het kanaal kwamen, lag de brug echter al in het water: in de paniek van die morgen hadden andere soldaten de oeververbinding opgeblazen.
„We wisten niet wat we moesten doen”, zegt Visser. De 93-jarige inwoner van Scherpenzeel herinnert het zich nog scherp. „Ik ben het bos ingereden, in de hoop dat de Duitsers ons daar niet zouden vinden. Later bleek dat de Duitsers al in dat bos waren geweest. Opeens zagen we een fiets- en voetgangersbrug over het kanaal. Die was niet bestemd voor auto’s, maar ik heb de oversteek toch maar gewaagd. Gelukkig liep het goed af. We kregen ook nog een lekke band.”
Het was niet het laatste spannende moment tijdens de tocht. „Via Friesland reden we naar de Afsluitdijk. We moesten naar Noord-Holland, om in het westen van Nederland zo lang mogelijk stand te houden. De Afsluitdijk was vol soldaten en militaire voertuigen. Eén lange file. Als de Duitsers ons vanuit de lucht hadden aangevallen, hadden ze veel slachtoffers kunnen maken, want je kon geen kant uit. Waarom ze dat niet deden, is me een raadsel. Het is een wonder dat we gespaard zijn gebleven.”
Visser kwam in de Wieringermeerpolder terecht. „Daar zaten veel evacués die bij het uitbreken van de oorlog uit het gebied bij de Grebbelinie hadden moeten vertrekken. Nadat Nederland de wapens neerlegde, moesten al die vluchtelingen terug naar huis. Voor een groep Woudenbergers was wel een bus beschikbaar, maar geen chauffeur. Ik heb hen toen naar huis gereden, niet wetend dat ik later in die omgeving zou komen te wonen. Ik wist niet eens waar Woudenberg lag.”
Mobilisatie
Visser is een Fries, afkomstig uit Hardegarijp. Daar had hij tot 1976 een transportbedrijf, dat ooit door zijn grootvader was opgezet. Begin 1939 moest Visser in militaire dienst. „Mensen die al konden rijden, kwamen meestal niet bij de motordienst, want in het leger leerden ze je het rijden liever zelf. Maar ik werd er toch bij ingedeeld.”
Na een halfjaar opleiding in Haarlem werd het leger vanwege de toenemende oorlogsdreiging gemobiliseerd. „Ik werd overgeplaatst naar Westerbork in Drenthe. Daar was geen legerkamp, dus we werden bij de bevolking ingekwartierd. In de melkfabriek konden we douchen, want daar was stromend warm water, en dat hadden de huizen nog niet.
Overdag deed je weinig. Ik werd echter chauffeur van luitenant Erikson en moest daarom mijn intrek nemen in het hotel in Musselkanaal waar hij was ondergebracht. Daar heb ik met mes en vork leren eten.
Musselkanaal lag in de veenkoloniën. Er waren veel kanalen, en onder elke brug werd springstof aangebracht. Bij elke oeververbinding was een militaire post ingericht: een groepje soldaten dat de brug moest verwoesten als dat nodig was.
Wij gingen die posten langs om ze te inspecteren. Luitenant Erikson kon zelf niet rijden. Een maat van me was chauffeur van een kapitein en had het minder getroffen. Als die kapitein dronken was, kroop hij zelf achter het stuur en moest mijn maat ernaast zitten.”
De inspectietochten hadden ook ’s nachts plaats. „Op elke post moest minstens één soldaat wakker zijn. Als we eraan kwamen, knipperde ik even met de lichten om hen te waarschuwen. Erikson zag dat wel, maar liet het maar zo. Het ging er gemoedelijk aan toe. Hij was zelf ook geen beroepsmilitair.
Er waren te weinig legerauto’s, dus we hadden een auto gehuurd. Dat had als voordeel dat ik hem kon meenemen als we een weekend naar huis gingen. De regels waren streng in die tijd. Militairen moesten altijd in uniform lopen. Op zondag deed ik dat niet. We liepen op een keer naar de kerk toen de plaatselijke politieagent voorbijfietste. „Ik meende dat Jan in dienst was”, zei hij, echt zo zeurderig. Maar ik ging niet naar huis terug.”
Geen angst
Naast luitenant Erikson verbleef ook een sergeant van de genie in het hotel in Musselkanaal. „Met z’n drieën zouden we als laatsten vertrekken als de Duitsers zouden komen. Ik ben niet zo’n vechtjas, dus ik dacht: Als er oorlog komt, besterf ik het van angst. Maar toen het op 10 mei 1940 zover was, was ik helemaal niet bang.”
De Duitse inval kwam onverwachts. „’s Nachts was de lucht vol vliegtuigen, op weg naar het westen. Met onze auto vol trotylblokjes –voor het geval er extra springstof nodig was– zijn we de bruggen langsgegaan. Brug na brug ging de lucht in en de militairen trokken terug. Toen we bij het Oranjekanaal aankwamen, bleek dat anderen de brug te vroeg opgeblazen hadden. We zaten dicht bij de grens, dus de Duitsers zouden er snel zijn. Gelukkig wisten we via de loopbrug te ontsnappen. Eén kogel in onze auto vol springstof en we zouden de lucht ingevlogen zijn. Maar ik heb geen gevechten gezien.”
In de Wieringermeerpolder hoefden de militairen niet in actie te komen. „Aan het begin van de Afsluitdijk hielden de Nederlanders de Duitsers tegen bij de stelling Kornwerderzand.”
Onderduiker
Na de capitulatie waren de militairen korte tijd krijgsgevangen. „In het Engelse Kamp in de stad Groningen. Daar werden we naar huis gestuurd.”
Tijdens de oorlog kon de firma Visser op de weg blijven omdat het bedrijf voor de voedselvoorziening werkte. „Najaar 1944 moest vader zich echter met zijn vrachtauto in Leeuwarden melden om voor de Duitsers te rijden. Toen hij dat niet deed, kwamen twee agenten hem halen, op de fiets. Ik kwam hen met de vrachtauto tegen toen ze onderweg waren naar Leeuwarden. Toen zijn we weggegaan: moeder naar een nicht, ik naar mijn aanstaande schoonouders in Rijperkerk, en vader dook ook onder nadat hij was vrijgelaten.”
Met vijf andere jongens verschool Visser zich in een boot in een rietveld. „Een rimboe waar onbekenden de weg nooit konden vinden. ’s Nachts roeiden we in een bootje naar het dorp om eten te halen. We hadden uitzicht op een boerderij. Als de boer een laken op het dak legde, was het niet veilig; dan bleven we in de boot en mochten we ook geen vuur stoken.
In de winter werd het te koud; toen zochten we andere onderduikadressen. Ik zat tot de Bevrijding bij mijn schoonfamilie. Naar buiten durfde ik niet, dus ik vulde mijn tijd binnen met wol spinnen. Na de Bevrijding bleek ons eigen huis te zijn leeggeroofd.”