Kledingindustrie onderneemt nog geen actie na instorten fabriek
DHAKA. Grote westerse kledingbedrijven die hun waar betrekken van omstreden Bengaalse leveranciers, weigeren vooralsnog mee te betalen aan strengere veiligheidsmaatregelen.
Ze trotseren de verontwaardiging over de gevaarlijke arbeidsomstandigheden die na het instorten van een kledingfabriek woensdag wereldwijd groeit. Veel westerse merken beweren dat ze hun best doen de veiligheid in werkplaatsen in Bangladesh te verbeteren. Het merk Primark liet vrijdag tegenover de Britse omroep BBC nog weten „met andere retailers” te gaan werken aan een verbetering van de arbeidsomstandigheden. Het bedrijf erkende dat er leveranciers voor Primark in de ingestorte fabriek werkten.
De praktijk is echter dat er van dergelijke voornemens vaak weinig terechtkomt. Omdat de kledingindustrie in Bangladesh ruim 5000 fabrieken telt, zijn ook serieuze inspanningen algauw een druppel op een gloeiende plaat. Bovendien besteden de westerse bedrijven hun opdrachten vaak uit aan onderaannemers, zodat het vervaardigen van de kleding buiten hun gezichtsveld plaatsheeft.
Een voormalige voorman van de Bengaalse vereniging van kledingmakers- en exporteurs (BGMEA), Siddiqur Rahman, zei tegenover de BBC dat „ongelukken kunnen gebeuren.” „Dit is een grote sector. (…) Maar er zou geen enkele dode moeten vallen.” Ongelukken kunnen volgens hem worden voorkomen door goede training.
In 2011 stelden vakbonden, hulporganisaties en grote kledingmerken die in Bangladesh actief zijn, zoals H&M, Mango, C&A, Primark en Gap, een plan voor om de vele ongelukken in de fabrieken te voorkomen. Niet overheidsinspecteurs, die vaak laks en niet zelden corrupt zijn, maar onafhankelijke toezichthouders moeten volgens dat voorstel een oogje in het zeil houden. Maar de kledingbedrijven voelden er niets voor de salarissen van die inspecteurs te betalen.
Een brand in een fabriek nabij Dhaka vorig jaar, die 112 arbeiders het leven kostte, heeft aan dat standpunt niets veranderd. En ook nu blijft het stil.