Het zwaard, ziel van de samoerai
Europa had zijn ridders, Japan zijn samoerai. Aan de Rotterdamse Maashaven, waar burgervree de ridderkrijg heeft ingehaald, geeft het Wereldmuseum volop ruimte aan die oosterse variant van onze ridders. Ruim 300 objecten laten zien hoe de samoerai krijgerschap combineerden met kunst. Grimmige harnassen en helmen blijken tegelijkertijd oogstrelende pronkstukken.
Gastconservator drs. Bas Verberk beschrijft in de fraai uitgevoerde catalogus hoe de krijgselite van Japan maar liefst 700 jaar lang de Japanse samenleving domineerde en –met hun onderlinge strijd– ontwrichtte.
Terwijl buurland China in de achtste eeuw de militaire dienstplicht invoerde, maakte de Japanse keizer in die tijd gebruik van kleine groepen bereden krijgers, afkomstig uit lagere adellijke families. Deze krijgerskaste, de samoerai, ontwikkelden een strenge code van eer, trouw en loyaliteit, de bushido. Daarom ook werden ze samoerai –„hij die dient”– genoemd.
Maar met die in hun naam opgesloten missie van dienen hadden ze steeds minder op. Door het vormen van onderlinge coalities wisten de samoerai steeds meer macht op te bouwen en uiteindelijk zelfs het keizerlijke hof te overheersen. In 1192 leidde dat tot de oprichting van het shogunaat, het militair leiderschap, waarbij de shogun de feitelijke macht over het land in handen kreeg en de keizer nog slechts een ceremoniële rol had. De samoerai, aldus Verberk, konden het keizerlijke hof nooit helemaal verstoten, omdat de keizer van goddelijke afkomst was en de shogun en de samperai de keizerlijke zegen over al hun activiteiten goed konden gebruiken.
In de tweede helft van de dertiende eeuw volgde er een nieuwe fase. Dat was op het moment dat Japan permanent bedreigd werd door de legers van het Mongoolse rijk, dat met zijn oorlogsvloot de Japanse wateren en kust onveilig maakte.
Nu kende Nederland in 1588 een wonderlijke uitredding, toen de Spaanse Armada in het heetst van de strijd tegen de Nederlandse opstandelingen door zware stormen ten onder ging en de Staten op een gedenkpenning ”Deus flavit et dissipati sunt”, Gods adem heeft ze verstrooid, lieten graveren. Japan maakte met de Mongoolse belagers iets dergelijks mee toen in 1281 de vloot van de Mongolen na bijna twee maanden van hevige strijd door een zware tyfoon compleet werd vernietigd. De samoerai zagen er een ingreep van de Shintogoden in en spraken van een „kamikaze”, goddelijke wind.
Dat neemt niet weg dat de strijd tegen de Mongolen zijn tol eiste. Een enorme verarming van de centrale regering had het tot gevolg, zo zelfs dat de dienende krijgsheren niet meer betaald konden worden. Uit onvrede hierover gingen die ze zich steeds zelfstandiger gedragen en –wat erger was– elkaar bevechten. Daarmee begon een langdurige periode van burgeroorlog die in Japan bekendstaat als ”de periode der strijdende staten” (Sengoku jidai).
Pas in 1590 werden al deze kemphanen –ze werden toen daimyo genoemd– onder één oppermachtige heerser verenigd, en dat luidde ruim tien jaar later een periode in van orde en vrede, bekend onder de naam Edo (1603-1868), die is afgeleid van de naam van residentie van de overwinnaars, het latere Tokio.
Omdat er vrede was, konden de samoerai geen eer meer op het slagveld behalen, en zochten ze naar andere manieren om de familiestatus hoog te houden: kunstuitingen stegen tot grote hoogte en weerspiegelden de onderlinge rivaliteit.
Edo staat ook voor een periode van compleet isolement. Alleen Nederlanders mochten vanaf 1609 nog handel drijven met de Japanners. Dat deden ze op afstand, vanaf het eiland Deshima, dat in de baai voor de stad Nagasaki ligt. Daar zorgden Hollandse kooplui voor de aanvoer van Europese materialen als leer, textiel en ijzer. Ook Europese vuurwapens kwamen daar het land binnen.
Aan het begin van de negentiende eeuw braken buitenlandse machten de deuren naar Japan open en kwam een isolement van twee eeuwen ten einde. De keizer werd gedwongen verdragen af te sluiten met de westerse indringers.
Groot was de schok onder Japanners toen ze zagen wat een achterstand in ontwikkeling ze hadden bij het Westen, en onder leiding van de Meijikeizers (1868-1912) begon Japan aan een inhaalslag, niet het minst op militair terrein. Het betekende de definitieve nekslag voor de samoerai, die in 1876 het recht verloren om hun zwaard te dragen.
Wat die modernisering van Japan heeft uitgewerkt in combinatie met al die oude militaire tradities die onder de zegen van de keizer werden voortgezet, dat weten we door wat zich in Azië in de Tweede Wereldoorlog heeft afgespeeld. Wat dat betreft zorgt de expositie enerzijds voor complete vervreemding, maar ook voor een schok van herkenning.
De tentoonstelling ”Samurai” is tot en met 24 maart te zien in het Wereldmuseum, Willemskade 22-25, 3016 DM Rotterdam. Open van 10.30 tot 17.30 uur. Toegangsprijs: 12 euro, kinderen tot 12 jaar gratis.
Mummies in krijgsberaad
Op de expositie over de samoerai in het Wereldmuseum maakt vooral de hal met negentien samoeraigeneraals in volle uitrusting indruk. In gedempt rood licht zijn ze opgesteld alsof ze in krijgsraad bijeen zijn. Het is alsof je in een mausoleum met mummies terecht bent gekomen. Op de achtergrond klinken geluiden van door de lucht zoevende zwaarden, oorlogsgetrommel en van mannen in doodsangst op het slagveld. De bizar uitgedoste samoerai maken de ruimte tot een unheimische plek.
Hun harnassen (haramaki), die zijn gemaakt van ijzer, leer, of koper, vallen op door de enorme nekkappen, dito schouderschermen, borststukken en beenbeschermers.
Blikvangers zijn zeker ook de helmen (kabuto), waarvan er enkele tientallen in afzonderlijke vitrines staan opgesteld. De hoofdvormhelmen (zunari kabuto) zijn in feite metalen gezichtsmaskers, gevormd naar de contouren van het gezicht en allemaal uitgerust met een stevige borstelsnor. Dan zijn er nog de ”afwijkende helmen” (kawari kabuto): opvallende helmen die in rang hoge samoerai op het slagveld droegen om herkenbaar te zijn voor hun soldaten. Ze werden met de meest wonderlijke ornamenten uitgedost: hoorns, geweien, zeewezens (waaronder een enorme octopus), allerlei fabeldieren (zoals de haas), maar ook vruchten en bloesem (kersen!). Ornamenten werden gemaakt van papier-maché of van hout om ze licht te houden en zodat ze gemakkelijk afbraken in het heetst van de strijd.
Het zwaard was het kostbaarste bezit van de samoerai. Het werd gezien als zijn ziel, en daarom ging het fabriceren ervan gepaard met tal van rituelen. De figuren op het lemmet gaven het zwaard zijn eigen karakter.
De zwaarden zijn te onderscheiden in het tachi of kromzwaard (klein, licht en dus handig voor bereden samoerai), het katanazwaard (lang en bedoeld voor man-tot-mangevechten) en het wakizashizwaard, een kort zwaard dat in combinatie met de katana graag door samoerai in de Edotijd werd gedragen als daisho (paar).
Het zwaard, ziel van de samoerai
Wie al die uitgestalde harnassen, helmen, zwaarden en ornamenten overziet, beseft in wat een afschuwelijk wrede en bloedige tijd de samoerai van voor de Edoperiode leefden.
Doodsverachting stond hoog in het vaandel, en tegelijkertijd zijn daar tal van verzachtende geloofs- en gedachtenvoorstellingen. Zo wordt van de uitbundig versierde wapenrusting gezegd dat die „uitdrukking is van hun status en van hun persoonlijkheid, vormgegeven in kostbare metalen en waardevolle stoffen. Dankzij hun wapenrusting konden ze, wanneer ze op het slagveld verloren, met trots sneuvelen.” Eer en „eeuwige” roem moesten kennelijk veel goedmaken…
Ook symbolen van een lang of zelfs eeuwig leven zijn te vinden op krijgsbanieren, zoals afbeeldingen van de kraanvogel en de schildpad.
En dan is er nog het Notheater, dat ten tijde van Edo tot officiële en exclusieve podiumkunst voor de samoerai (burgers werden niet toegelaten) werd verheven, en waar de andere wereld van geesten en demonen nadrukkelijk als realiteit werd gepresenteerd.
Ten slotte had het zenboeddhisme grote invloed op de krijgerscode van de samoerai. De typische kernmerken van ingetogenheid, eenvoud, soberheid en rust werden opgenomen in de spartaanse levenswijze van de krijgers. Waar het om draaide was de ontwikkeling van een bepaalde levenshouding en van innerlijke kracht door langdurige oefening –”de weg” genoemd– was belangrijk, en daarbij was het proces belangrijker dan het resultaat. Toen in de zestiende eeuw de samoerai de kracht van het musket (schietwapen) leerden kennen, wezen ze het dan ook als zijnde in strijd met hun waarden en normen van de hand. Er was immers geen jarenlange training nodig om met een musket een vijand te doden… Daarom bleven de samoerai lang trouw aan het zwaard en aan de wég van het zwaard (kendo, zwaardvechtkunst).