Lezing ds. P. den Ouden: Luther over Luther
Hoe dacht Luther over zichzelf? Dat is een heel makkelijke vraag, maar tegelijk een heel moeilijke vraag. Heel makkelijk, omdat hij van zijn hart geen moordkuil maakte, en zijn mening niet onder stoelen of banken stak.
Als je de genoeglijke moeite neemt om eens wat van hem te lezen: allerlei pittige en pikante uitspraken liggen voor het opscheppen.
Maar tegelijk is het een moeilijke vraag, want als je zo hier en daar eens leest, stuit je op daverende tegenstrijdigheden, zodat je je gaat afvragen: wie is nu de echte Luther. Een enkel voorbeeld van zo’n tegenstrijdigheid. Vanaf de Wartburg schrijft hij naar Wittenberg:
„Ik smeek jullie om mijn naam niet te gebruiken, en jezelf geen Lutheranen te noemen. Wat is Luther? De leer is toch niet van mij. Ook ben ik voor niemand gekruisigd. Hoe zou ik, stinkende madenzak die ik ben, toestaan dat kinderen van Christus zouden genoemd worden naar mijn heilloze naam? Doe dat niet, beste vrienden. Laten we zulke partijnamen uitroeien, en onszelf christenen noemen, naar Hem, wiens leer wij hebben. Het is niet ons werk, dat in de wereld geschiedt. Zonder mijn raad is het zover gekomen: het zal ook zonder mijn raad wel klaar komen. Het is een andere Man, die het wieltje draait!”
Tegenover deze nederige belijdenis staat echter, dat hij zonder te verblikken of te blozen durft te schrijven:
„De wereld is het nog niet waard om mijn schoenriemen los te maken. Ik kan des te vrolijker leven en sterven, omdat ik op het allerijverigst de wereld tot haar grootste voordeel heb gediend en de H. Schrift en Gods Woord op zo’n manier weer aan het licht heb gebracht, als in geen duizend jaar is gebeurd.”
Op z’n zachtst gesproken is het toch wel merkwaardig dat je jezelf de ene keer „een stinkende madenzak” noemt, maar er tegelijk niet tegen opziet om zwart op wit te stellen dat niemand het waard is om je schoenriemen los te maken, en dat jij de beste prestatie in duizend jaar geleverd hebt. De opmerking ”hij overdrijft maar wat” schiet als verklaring toch echt te kort, want zelfs in zijn ernstigste momenten komen we zulke wonderlijke uitspraken tegen. Bovendien blijkt het mogelijk te zijn om zulke uitspraken gemakkelijk met honderd en meer te vermenigvuldigen. Blijkbaar dus ook geen slip of the pen.
Twee paden
Wat dan wel? Om in dit boeiende landschap de weg niet helemaal kwijt te raken, wil ik twee paden uitzetten: Hoe dacht Luther over zichzelf als reformator, en
vervolgens: Hoe dacht Luther over zichzelf als christen. Dit onderscheid is wat kunstmatig, maar wel bruikbaar.
Allereerst dus de reformator. Om maar gelijk met de deur in huis te vallen: Luther heeft nooit gedacht en nooit gewild dat zijn leven zo zou verlopen. Het begint allemaal met een betrekkelijk onopvallend voorval. In Wittenberg leeft een anonieme monnik, die bang is voor God, voor de mensen en voor zichzelf. Zijn enige verlangen is om vrede te vinden bij God en verder zijn leven binnen de veilige rust van het klooster door te brengen met bijbellezen, mediteren en bidden.
Op een dag wordt hij echter bij zijn biechtvader Staupitz geroepen, en krijgt te horen dat hij aan de universiteit als hoogleraar studenten wegwijs moet maken in de uitleg van de Schrift. Het lijkt wel of hij al onraad ruikt, hij komt met maarliefst 15 argumenten aandragen om te bedanken voor die benoeming. Ten slotte roept-ie desperaat uit: Ik zal gauw sterven, dan zijn alle drukte en kosten voorniets geweest! Heel laconiek antwoordt Staupitz: Dat is niet zo erg, onze Heere God heeft veel te doen, als je sterft, word je lid van Zijn raad van advies. Hij kan best een doctor gebruiken!
Tegenstribbelen baat niet: als gehoorzame monnik dient broeder Martinus te luisteren naar zijn meerdere. Hij gaat. En daarmee is het voorgoed uit met de rust. En dan weer iets heel onopvallends: bij de aanvaarding van zijn ambt moet hij de eed op de Bijbel afleggen. Als doctor der Heilige Schrift verplicht hij zich om de waarheid van Gods Woord met geschriften en disputen te verdedigen.
Die eed is hem zijn leven lang tot grote steun geweest. Wanneer anderen, en ook soms zijn eigen hart, hem de vraag stelden of hij wel het recht had, zich tegen de leertraditie van de kerk te verzetten, beriep hij zich op zijn doctorseed: Ik heb toen God beloofd de Schrift trouwen zuiver te preken, die eed moet ik houden.
Later schreef hij:
„Ik, doctor Martin Luther, ben geroepen en gedwongen tot deze doctorsgraad, tegen mijn eigen wil, enkel uit gehoorzaamheid. Ik moest toen het doctorenambt aanvaarden, en heb op mijn allerliefste Heilige Schrift gezworen en beloofd haar getrouw en zuiver te preken en te onderwijzen. Tegen dat onderwijs is de paus in het geweer gekomen, en heeft gepoogd mij tegen te houden. Het is hem niet gelukt, zoals u weet; en het zal hem steeds minder en minder lukken, hij zal mij niet meer kunnen tegenhouden. In de naam van God en mijn roeping zal ik op leeuwen en slangen treden.”
Maar voordat het zover is, moet ik nog wijzen op een derde gebeurtenis in Luthers leven. In zijn torenkamer bereidt hij zijn colleges voor, en in die eenzame kamer ontbrandt een strijd op leven en dood. Luther strijdt met God. Een jaar voor zijn dood vertelt hij:
„Ik was door een wonderlijk, brandend verlangen aangegrepen om Paulus in zijn brief aan de Romeinen te verstaan. Maar één woord stond mij daarbij in de weg, en wel uit het eerste hoofdstuk: „De gerechtigheid Gods wordt in het evangelie geopenbaard.” Wat haatte ik het woord ”gerechtigheid Gods”, dat ik volgens de gewoonte der doctoren geleerd had te verstaan in de zin van ”een gerechtigheid die ieder het zijne geeft”, waarbij de rechtvaardige God dus de zondaren en onrechtvaardigen straft. Maar ik voelde dat ik, ofschoon ik als monnik onberispelijk leefde, voor Gods aangezicht een zondaar was met een allerslechtst geweten en dat ik er niet op kon vertrouwen door mijn genoegdoening verzoening te vinden. Daarom had ik die rechtvaardige en zondaren-straffende God niet lief, maar ik haatte Hem, en ik verzette mij verontwaardigd jegens Hem ( … ) Ik zei: alsof het nog niet mooi genoeg is, dat de ellendige zondaars en zij, die door de erfzonde voor eeuwig verloren gaan, met allerlei rampen gestraft worden door de wet der Tien Geboden, dat God nu ook nog door het evangelie smart op smart moet stapelen en ons ook door het evangelie moet bedreigen met Zijn gerechtigheid en toorn! Ik raasde met een verward geweten en intussen bonkte ik onbeschaamd bij Paulus op de deur, want ik dorstte en smachtte ernaar om te weten wat er achter dat tekstwoord zat. Dag en nacht tobde ik ermee af en peinsde over het verband van die woorden. En door Gods genade begon ik het te begrijpen: wij leven, wij léven niet door óns doen, maar door Gods schenkende gerechtigheid in Christus. Ik had het gevoel alsof ik wedergeboren was en door open poorten het paradijs was binnen gegaan. Direct zag de hele Schrift mij anders aan. En zozeer als ik eerst dat woord ”gerechtigheid Gods” haatte, zo lief kreeg ik het nu als het woord, dat mij het dierbaarste geworden was. Zo werd deze tekst van Paulus voor mij werkelijk de porta paradisi, de poort van het paradijs.”
Storm
En juist als het van binnen eindelijk vrede is geworden, steekt om hem heen de storm op, het gaat allemaal opeens heel erg hard:
1517: de 95 stellingen tegen de aflaat.
1518: openbaar dispuut met Cajetanus.
1519: openbaar dispuut met Eck.
1520: verbranding van de pauselijke bul.
1521: rijksdag te Worms.
Een simpel jaartallenlijstje, maar wel stuk voor stuk gebeurtenissen van formaat, waarbij heel Duitsland, van hoog tot laag, de adem inhield. Wat die onbekende hoogleraar uit dat achteraf gelegen, onbekende stadje Wittenberg durfde besteken, daar was ongehoorde moed voor nodig. Die nam het in z’n eentje op tegen de paus en de keizer, dus: tegen heel de kerk en heel de wereld.
Achter die jaartallen zaten 5 jaren van onafgebroken heftige twijfel, strijd en zorgen. „Stof happen en bloed zweten”, zegt Luther zelf. Maar daarin, en zelfs juist daardóór: een groeiende zekerheid. Steeds vaster raakte hij gefundeerd op het Woord, steeds nauwer werd hij aan zijn God verbonden. „Mijn vijanden hebben mij de Schrift ingedreven.”
De gebeurtenissen in die jaren hebben hem gewoonweg als in een stroomversnelling meegesleurd. Nooit, maar dan ook nooit heeft Luther er ook maar over gepeinsd om eens de reformator te gaan spelen. Midden in de strijd schreef hij: „De kerk heeft een reformatie nodig, maar dat is niet het werk voor een mens, ook niet voor een paus of een aantal kardinalen ( … ), dat is een taak voor de hele wereld, ja zelfs meer: het is een Godswerk.”
Plicht
Maar in dat werk had God Luther een plaats gegeven. Luther meende werkelijk, dat wat hij deed, eigenlijk niets bijzonders was. Iedere theoloog neemt het toch voor het Woord op, iedere theoloog waarschuwt toch als de Schrift verdraaid wordt? Luther bezag zijn handelen eenvoudig als het doen van zijn plicht, waartoe hij zich door zijn doctorseed had verbonden. En pas later, achteraf, zag hij hoe de hand van God in dit alles was. In een van zijn tafelgesprekken vertelt hij:
„In het werk van het evangelie ben ik onwetend door God binnengeleid. Had ik vooruit geweten wat ik allemaal mee zou maken, dan was ik er nooit aan begonnen. Maar Gods wijsheid is groter dan die der mensen. Hij heeft me eenvoudig geblinddoekt, zoals je een paard oogkleppen opdoet, als je gaat rijden.”
Langzamerhand werd het Luther duidelijk dat er iets met hem aan de hand was. Tot z’n grote schrik zag hij dat hij in het middelpunt van de belangstelling stond, en dat was wel ongeveer het allerergste wat hij kon bedenken. En hij kon niet meer terug. De paus keek hem aan, de keizer keek hem aan, alle mensen keken hem aan en… God keek hem aan.
En dan staat daar een klein, bang mannetje, die zegt: Hier sta ik, ik kan niet anders. Het klinkt bijna als een verontschuldiging: ik wil wel anders, maar ik kán niet anders, want: ik mág niet anders! Hij kan het eerlijk zeggen:
„Als ik het van tevoren geweten had, was het voor God niet zo makkelijk geweest om me zover te krijgen. Maar nu ik er met Hem aan begonnen ben, wil ik het niet laten mislukken. Voor de hele wereld zou ik het niet nog een keer willen doen. Ik zou niet durven om zo’n verschrikkelijke, grote en zware verantwoordelijkheid en angst op me te nemen. Maar, aan de andere kant, als ik zie op Hem, die mij hiertoe geroepen heeft, ben ik blij dat ik niet geweigerd heb.”
En dat was, in al zijn angst en zorgen Luthers troost en kracht: hij had het niet gezocht, hij had er niet om gevraagd, maar God had het op zijn schouders gelegd. Mag je dan weigeren? Dat is deserteren. En áls God je met een grote taak belast, zal Hij je dan ook de kracht niet geven om het uit te voeren? En áls het dan Gods werk is, wat heb je dan eigenlijk te vrezen. Zal God het toelaten dat nietige mensjes, een paus, een keizer, een kardinaal en wie dan ook Zijn heilswerk zullen verhinderen?
Juist het besef dat het Gods werk was, gaf Luther, bij al z’n zwaarmoedigheid, een onvoorstelbare onbezorgdheid. Een gelovige onbezorgdheid. Uiteindelijk is het niet mijn zaak, maar Gods zaak, en dan moet God er Zelf maar voor zorgen, dan hoef ik me er niet druk om te maken en dan hoef ik er ook niet over in de war te zitten.
Toeschouwer
Luther is speler in het veld, en tegelijk toeschouwer op de tribune! In een van zijn eerste preken die hij te Wittenberg weer hield, toen hij terugkeerde van de Wartburg, waar hij een jaar lang verbleef, 1522, zegt hij het zelf zo:
„Ik heb alleen maar het Woord van God verkondigd, gepreekt en geschreven. Meer heb ik niet gedaan. Terwijl ik sliep, of met mijn vrienden Philippus en Amsdorf het Wittenbergse bier dronk, verzwakte dat Woord het pausdom meer, dan enig andere vorst of keizer ooit heeft gedaan. Ik niets gedaan. Het Woord heeft het alles bewerkt en gedaan.”
En zo’n zin is bij Luther welgemeend. Hij was te rondborstig om nederigheid te huichelen.
Twee denklijnen
Hier tekenen zich twee denklijnen af, die aan Luthers werken een ongekende spankracht gaven: Enerzijds is het een Gods werk, en daarom heb ik me er volledig voor te geven, als het moet zelfs m’n leven. Anderzijds is het óók Gods werk, en daarom kan ik heerlijk zorgeloos zijn. En die twee lijnen, die als tegenkrachten op elkaar in werkten, verschaften de draagkracht en de daadkracht voor Luthers werk.
Met het benadrukken van het feit dat de Reformatie Gods werk was, en ten diepste door God zelf werd uitgevoerd, relativeerde Luther ook zijn eigen plaats in deze grote onderneming. Hij was maar een nietig radertje in die grote machine, God kon in plaats van hem evengoed een ander gebruiken. Een paar dagen voor zijn dood schreef hij aan zijn Käthe, die zo bezorgd was om haar man, vanwege de gevaarlijke reis en zijn slechte gezondheid:
„Het lijkt wel alsof je Gods eigen zorgen op je hebt genomen, alsof God geen tien doctors Maarten Luther zou kunnen scheppen, als die ene ouwe in de rivier de SaaIe verdronk. Wees dus maar gerust.”
Luther was niet onmisbaar. Sterker nog: zonder hem zou het allemaal veel beter gaan! Aan zijn collega Brenz schrijft hij op 30 juni 1530:
„Als het waar is, dat God leeft, wat stelt dan het tomeloos woeden van de vijanden nog voor? Hij, die mij geschapen heeft, zal de vader zijn van mijn zoon, de man van mijn vrouw, de burgemeester van de stad, de herder der gemeente, en dat veel beter dan dat ik het ben. Ja, Hij zal het allemaal veel beter doen, wanneer ik gestorven ben, dan wanneer ik leef, want met mijn leven sta ik Hem alleen maar in de weg.”
Een tijdlang heeft Luther gedacht dat hij niet de hervormer, maar slechts een voorloper was van de Hervorming. Toen in augustus 1518 de briljante Philippus Melanchton Luthers collega werd aan de universiteit van Wittenberg, dacht hij (ik verdenk hem er zelfs van dat hij het hoopte), dat Melanchton de leiding van de hervorming zou overnemen. Hij kon dan weer terugtreden in de vergetelheid. Dan kon misschien toch nog zijn ideaal in vervulling gaan: een afgezonderd leven leiden van lezen en bidden, en in een stille hof rustig wat bezig zijn met zijn lievelingsbloemen, de rozen; een beetje snoeien en stekken, ver van alle rumoer en strijd van de grote, boze wereld.
Duitse Elia
Melanchton had uit diepe eerbied zijn grote vriend de bijnaam gegeven: de Duitse Elia. De wereld werd al meer verdorven en slecht, zij ging haar ondergang tegemoet. Maar voordat God terugkwam, zond Hij de boetgezant Luther als Zijn wegbereider. Luther gaf er zelf zo zijn eigen uitleg aan: Hij ging er mee akkoord dat hij een wegbereider was, maar niet voor God, maar voor Philippus Melanchton. Overeenkomstig zijn karakter zag hij zijn taak eigenlijk als een soort stormram, die de bressen in het roomse bastion moest rammeien. Hij was de sloper, Melanchton en zijn vrienden waren de bouwers. Zo had iedereen zijn plaats in Gods plan, en kreeg ieder van God een opdracht die bij hem paste.
In een voorwoord op Melanchtons verklaring van de Filipenzenbrief omschreef Luther, die niet bang was van forse beeldspraak, de taakverdeling als volgt:
„Ik ben geboren om met benden en duivels te vechten en aan het front te staan, daarom zijn mijn boeken vaak wild en strijdlustig. Ik moet stammen vellen, de stobben rooien, doornstruiken en heggen omhakken en kuilen opvullen, als een grove houthakker, die een weg baant in het woud en het ruwe, voorbereidende werk doet. Maar magister Philippus komt met stille en rustige tred achter mij aan, bebouwt de akkers, plant, zaait en giet dat het een lust is, want daartoe heeft God hem rijkelijk de gaven geschonken.”
Maar er was ook nog een andere reden, dat Luther meende dat zijn optreden slechts tijdelijk was: hij rekende er vast op dat hij zijn leven zou eindigen als martelaar. En het is ook eigenlijk onvoorstelbaar dat het niet gebeurd is. Hij heeft werkelijk gedacht in Worms zijn einde te vinden: „Martinus sterve, maar Christus leve!”
Eerste martelaar
Toen hij in 1523 bericht kreeg dat in Brussel 2 jonge mannen, Hendrik Vos en Jan van Essen, met de vuurdood van hun geloof hadden getuigd, was hij eigenlijk teleurgesteld dat zij hem waren voorgegaan. Een student vertelt: „Toen hij de geschiedenis over de twee martelaren vernomen had, begon hij zachtjes te huilen en zei: Ik had gedacht dat ik de eerste martelaar zou zijn die vanwege het heilig Evangelie gemarteld zou worden, maar ik ben die eer niet waardig geweest.”
Een paar dagen later schrijft hij erover aan z’n vertrouweling Spalatinus: „Christus is eindelijk begonnen een vrucht van mijn, of veelmeer van Zijn verkondiging in te zamelen.” Het martelaarschap zag Luther dus als een vrucht, een bijna noodzakelijk gevolg van de arbeid waartoe hij geroepen was.
Tussenbalans
Als we nu even een tussenbalans opmaken, zien we de volgende ontwikkeling bij Luther: Vanuit een diepe worsteling om de persoonlijke toe-eigening van het heil leert Luther de Schrift in haar ware betekenis verstaan, de realiteit van de zonde, maar ook de realiteit van de genade. Maar dan stelt hij met schrik vast dat de kerk er een andere Schriftuitleg op na houdt, sterker: een verkeerde uitleg, met letterlijk rampzalige gevolgen!
Krachtens zijn doctorsambt voelt hij zich dan verplicht om alarm te slaan. Hij hoopt dat de kerk spoedig zal inzien dat ze dwaalt, terug zal keren tot het levende Woord en hij zich weer zal kunnen terugtrekken met een boekske in een hoekske.
Vervolgens merkt hij tot z’n schrik dat hij door zijn spreken en schrijven een geweldige storm heeft ontketend. De kerk is op drift geraakt, en hij is nu wel verplicht om haar door het noodweer heen naar de behouden haven te loodsen. Luther verwacht echter dat zijn optreden van tijdelijke aard zal zijn, want óf hij zal de marteldood sterven, óf een ander, die daarvoor meer geschikt is, zal zijn plaats innemen. Maar én marteldood, én opvolger komen niet
opdagen.
Uitverkoren instrument
Na de tussenbalans trekken we de lijn weer verder. Langzaam begint bij Luther het besef door te breken dat hij het van God uitverkoren instrument is, om de kerk te hervormen, en dat God hem met de leiding heeft belast.
„Laat mij de persoon zijn die ik werkelijk ben, bekend in de hemel, op aarde en in de hel, omdat God, de Vader van alle genade mij, arme, verdoemelijke, onwaardige en ellendige zondaar, heeft belast met het evangelie van Zijn geliefde Zoon. Hij heeft mij gered en mij tot nu toe een gelovige en getrouwe getuige gevonden, zodat talloze mensen over de hele wereld door mij het evangelie hebben aangenomen, en mij beschouwd hebben als de leraar der waarheid, ondanks de excommunicatie door de paus en de haat van machtigen en prinsen, van vorsten en priesters, ja van al de duivels.”
In die jaren worden brieven ondertekend met die typisch-lutherse ernstiggemeende zelfspot: „Gods secretaris en getuige van Zijn Evangelie, Maarten Luther.” Zonder enige aarzeling noemt hij zich: „de mond van Christus”, en in een ander pamflet: „de apostel en evangelist van de Duitse landen.”
Vlijmscherp
Zelfbewust is zijn toon in 1530 in een vlijmscherp geschrift gericht tegen de roomse geestelijkheid, ”Vermaning aan de geestelijken die te Augsburg vergaderd zijn”. Hij schrijft:
„Kortom: wij en gij weten, dat gij leeft zonder Gods Woord, maar wij met Gods Woord. Daarom is het onze hoogste begeerte en ootmoedige bede, dat gij God de eer zoudt geven, uw schuld bekennen, berouw hebben en u beteren. Zo niet, gij zult mij tegenover u vinden. Leef ik, zo ben ik uw pest, sterf ik, zo ben ik uw dood. God heeft mij tegen u opgewekt, ik moet u een beer en een leeuw zijn op de weg naar Assur, zoals Hosea (13:7) zegt. Ik van mijn kant zal u geen rust laten, totdat gij u betert of te gronde gaat.”
Zulke taal klinkt in onze 21e-eeuwse oren hoogmoedig, om niet te zeggen: arrogant. Maar dan moeten er wel erg in hebben dat Luther op zulke momenten als het ware onpersoonlijk schreef. Niet als Maarten Luther, maar als een instrument en werktuig, gezant van God. Zolang het gaat om de zaak van God, is hij zelfverzekerd en vastberaden, maar zodra zijn persoon in het geding is, verdwijnt die hoge toon.
Luther zelf begreep ook wel dat die hoogmoed op de loer lag:
„Ik weet wel dat de vromen ootmoedig moeten zijn, maar tegenover de paus wil ik met een heilige hoogmoed hoogmoedig zijn, als ik: dat niet was zou ik Christus verloochenen.”
Die heilige hoogmoed had hij bij Paulus gevonden, als die zich vergelijkt met de valse apostelen: „Ik ben boven hen, in arbeid overvloediger, in slagen uitnemender.” (2 Kor. 2:23). Als God je ergens toe roept, en je daartoe de gaven geeft, mag je die roeping en gaven niet loochenen, anders loochen je Hem die ze gegeven heeft. Heilige hoogmoed dus, niet tot eigen roem en zelfverheffmg, maar dan, en dan alleen, wanneer Gods zaak in het geding is.
Heilige toorn
En in het verlengde van die ”heilige hoogmoed” ligt de ”heilige toorn”. Luther kon ontzaglijk woedend worden als hij zag dat mensen hun vuile vingers uitstrekten naar Gods werk. Op zulke momenten werden vriend en vijand werkelijk bang van hem. Er zijn originele brieven bewaard gebleven, die hij aan zijn tegenstanders schreef. Bijna onleesbaar, omdat de ganzeveer zijn drift niet kon bijhouden. Vette strepen onder woorden en zinnen, dikke inktspetters en nijdige halen getuigen nog steeds dat kerkhervormen voor Luther wat anders was dan een kopje thee drinken. „Als ik toornig ben, ben ik het sterkst, dan wordt mijn bloed fris, en mijn inzicht gescherpt.”
Aan zijn fel reageren danken we ook zijn meeste boeken. Als Luther schreef, was het negen van de tien keer een reactie op een aanval. Maar weer: alleen als het om de kerk ging. Op aanvallen op zijn persoon reageerde hij niet. De meeste boeken van zijn tegenstanders las hij niet eens uit. Na een paar bladzijden gelezen te hebben, wist hij genoeg, en joeg hij zijn veer over het papier en lag een paar weken later zijn antwoord al op de drukpers.
Erasmus
Van al zijn vijanden, en dat waren er heel wat, had hij de grootste hekel aan Erasmus, die een boek schreef over de vrije wil. „Het enige boek dat ik uitgelezen heb”, zei hij. Vraag niet hoe. Toen hij het uit had, slingerde hij het kwaad onder de bank. Van een ander boek van Erasmus, uit Luthers bezit, staan de marges volgekledderd met boze opmerkingen. „Sehe da, sehe da” (moet je kijken, moet je kijken). Verderop pent hij honend neer: Om je dood te lachen! De volgende bladzijde is het weer raak, in ’t Latijn scheldt hij: „Vide hostem Dei!” (zie die vijand Gods) Nog weer verder: „Du bist ein Bube” (je bent een schurk). Ten slotte maakt hij het wel erg bont: boos schrijft hij: „Stirb” (sterf).
Waarom die scheldkanonnade? Omdat Erasmus heel subtiel Gods eer aantastte. En als Luther dat proefde, was hij meedogenloos en teugelloos.
Toch kon hij soms ook weer een royaal gebaar maken naar zijn tegenstanders. Toen Tetzel, de aflaathandelaar op z’n sterfbed lag, stuurde Luther hem een hartelijke brief: „Beste vriend, al die onrust in ons land is niet jouw schuld, jij kon er ook niets aandoen. Dat kindje had een andere vader. Wees verzekerd van mijn gebed voor jou.”
Aan zijn aartsvijand, hertog Georg van Saksen, schreef hij een briefje: „Al wenst u mijn dood, toch kan ik niet kwaad op u worden. Laten we maar ophouden met twisten, en samen een paar kannen bier drinken. Dan zal ik het wel verliezen, want u kunt er meer hebben dan ik.”
Goedmoedig
De goedmoedige Luther, zeker voor zijn familie, vrienden en mensen in nood, en soms ook voor zijn vijanden. Maar niet alleen een vriendelijkheid met woorden, maar ook
metterdaad. Hij gaf alles weg wat hij over had, en vaak meer dan dat. En dan kreeg hij ze ’s avonds weer uitgemeten van z’n lieve Käthe, die de eindjes maar weer aan elkaar moest zien te knopen.
Voor Luthers financiële beleid is maar één woord te bedenken: roekeloos. Als hij ’s zondags voor zijn Wittenbergers moet preken over hoe een christen moet omgaan met zijn geld en goed, spreekt hij uit ervaring:
„Wanneer je iemand op straat ziet, die geen jas aan heeft, trek dan je beurs, en zeg tot je geld: D’r uit, jonker gulden, daar is een arme, naakte man, hij heeft geen jas aan, hem moet je dienen. Daar ligt iemand ziek, hij heeft geen lafenis. D’r uit, jonker rijksdaalder, hèm moet je helpen. Wie zo met hun geld omgaan, zijn heer en meester van hun goed; zo doen stellig alle goede christenen. Maar zij, die hun geld sparen en er altijd aan denken, hoe de hoop groter te maken en niet kleiner, die zijn slaaf van hun geld.”
In een archief in Dresden is een vergeeld kasboekje van Luther bewaard gebleven. Op zijn manier hield hij de boekhouding bij. Na zes bladzijden is hij er maar mee gestopt. Een lange rij posten voor levensonderhoud: koren, wijn, bier, erwten, suiker, kool, peterselie, eieren, boter, en huishoudelijke artikelen: spijkers, garen, was, turf, een stoel enz. Een bonte rij. De optelling, typisch Luther, is fout. En daaronder een serie primitief getekende handjes, opgehouden door mensen die geld vragen. Niet alleen handelaren, maar ook bedelaars, dieven, bruidsparen, familieleden en vrienden. Eronder heeft hij gekrabbeld: „Ra, ra, waar moet het geld vandaan komen?”
Man van uitersten
Het zal nu langzamerhand wel duidelijk zijn welk karakter Luther had. Iemand die primair reageert, spontaan en heftig. Vaak een denken in uitersten, zwart-wit, niet het hoofd, maar het hart regeert. Op en top een gevoelsmens. Iemand die zich over dingen enorm opwinden kan, en tegelijk met zichzelf verschrikkelijk de gek kan steken. Soms te goed van vertrouwen, maar soms ook onredelijk in zijn oordeelen. Perioden van diepe neerslachtigheid wisselen zich af met perioden van levenslust en daadkracht.
Aanvechtingen
Zo hebben we met houtskool een portret getekend van Luther de reformator. Toch ontbreekt er nog een belangrijke trek, en dat zijn de aanvechtingen. Daarmee komen we bij het tweede deel van ons verhaal: Luther de christen. Juist in de aanvechtingen ontmoet de reformator de christen, beter gezegd: in de aanvechtingen vallen de christen en de reformator samen. Luther heeft z’n leven lang te strijden gehad met de satan, zijn zonden en zijn twijfel. En juist in die strijd is Luther mij het meest lief geworden.
Misschien vraag je jezelf verwonderd af: als er toch iemand zeker was van zijn geloof, dan was Luther het wel. Ja, en toch is het heel z’n leven een strijd gebleven. Luthers theologie is gesmeed in de oven van de aanvechtingen. Kras drukt hij zich uit:
„Men wordt een theoloog door te leven, te sterven en verdoemd te worden. Ik heb mijn theologie niet op eenmaal geleerd, maar heb steeds dieper en dieper moeten tobben. Daar hebben mij mijn aanvechtingen gebracht, omdat men zonder oefening niet leren kan.”
Theologie was voor deze man geen theorie, maar een strijd op leven en dood. Vanaf het begin dreef zijn geweten hem in ’t nauw. Ben jij dan de enige die het weet? Hebben alle theologen voor jou dan gedwaald? Weet je wel zeker dat jij het bij het rechte eind hebt?
Welk antwoord geeft hij op al die kwellende vragen?
„Ik kan niet zeggen dat ik gelijk heb en verstandig ben, en dat de anderen dwalen en ongelijk hebben, zodat ik daarom zal overwinnen. Maar dan ga ik in mijn cel, bid en zucht zonder ergens op te letten, en werp God de sleutel voor de voeten en zeg: Lieve Heere, het is Uw zaak en niet de mijne. Van het begin der wereld tot nu toe hebt U het in stand gehouden zonder mij, en U kunt het tot in eeuwigheid zonder mij. Zo leg ik mijn hemelse rechten op de schouders van onze God en laat ze bij Hem. Hij kan veel beter voor de dingen zorgen dan ik. Hij vindt wel de wegen en middelen, zoals Hij altijd heeft gedaan, heden doet en zal doen. Daar ben ik zeker van.”
Als dan Luther de vraag gesteld wordt wie hem nu steeds zo in het nauw drijft, zegt hij zonder aarzelen: God. Als het kruis heilig is, en heilzaam, wie zou het ons dan opleggen?
Duivel
Maar welke rol speelt de duivel dan in die aanvechtingen? Geen geringe! Zijn inzet is fel, zijn opzet is heilloos. En toch kan die satan niets anders doen, dan God wat hand- en spandiensten verlenen, daarvan is Luther overtuigd. Hoewel dit niet betekent dat hij zijn vijand onderschat. De duivel is een geduchte tegenstander. Luther heeft ook nooit het bestaan van de duivel bespot, maar hij heeft wel de macht van de duivel bespot, met een spot die geboren is uit het geloof in Christus’ overwinning. De duivel is een werktuig in Gods hand. Luther noemt hem Gods hakbijl en snoeimes, waarmee Hij de mensen bewerkt, zoals de wijnbouwer doet in zijn wijngaard.
Uit een preek: „God zegt: Duivel, jij bent wel een moordenaar en een booswicht, maar Ik wil jou gebruiken waartoe Ik wil. Jij moet slechts Mijn hakmes zijn. De wereld en alles wat jou aanhangt, moet Mijn bemesting zijn voor Mijn lieve wijngaard, de kerk, opdat die des te beter zou worden.” En triomfantelijk zegt Luther er achteraan: „Zo’n God moet toch wel een grootmeester zijn, die de kunst verstaat om de boze plannen van de duivel ten goede te gebruiken.”
Als dan de vraag rijst: waarom doet God dat zo? Dan antwoordt Luther: Om onze hoogmoed en zelfverzekerdheid te slopen en te leren om aan God alleen genoeg te hebben. Hij belijdt van zichzelf: „Ik zou zeker in de afgrond van de hel gevallen zijn door mijn hoogmoed, als daar niet de aanvechtingen waren geweest.”
Genade
Zo leert de gelovige zichzelf en God kennen. Zichzelf als iemand die alleen maar kan zondigen, en God, Wiens genade sterker en groter is dan onze zonde. Zo leren we onszelf klein achten, en Gods genade groot achten. Deze genade, zegt Luther, „is zo groot, dat zij zonder aanvechting, angst en strijd niet kan gevat en verstaan worden.” De aanvechting en strijd leert ons door ervaring, bij bevinding: God alleen!
Tegen z’n Wittenbergse studenten zegt hij vaak, (die colleges werden in die tijd in het Latijn gegeven): „expertus sumo” (ik heb het zo ervaren). Luther werd zo een ”expert”. Kennis op grond van ervaring.
Troosten
Vaak heeft hij over zijn aanvechtingen verteld en geschreven. Niet om zichzelf in het middelpunt te plaatsen, maar om anderen te helpen en te troosten. Een voorbeeld uit zijn verklaring van Psalm 118:
„Hoort ge zo’n groene en onrijpe heilige, die zich er op beroemt dat hij heel goed weet, dat wij niet door eigen werken, maar door Gods genade zalig moeten worden, en die het laat voorkomen alsof het voor hem een eenvoudige kunst is, dan kunt ge er zeker van zijn, dat zo iemand niet weet wat hij zegt. ( … ) Want het is geen kunst die zich laat aanleren, of waarvan men vol trots zal kunnen zeggen, dat men haar machtig is. Integendeel, het is een kunst, die onze meesteres blijft en ons altijd leerlingen wil doen blijven. Trouwens, allen die het wezen van deze kunst wel goed verstaan, zullen zich er nooit op beroemen, dat ze haar in alles machtig zijn. ( … ) Ettelijke malen heeft de duivel mij overvallen, waneer ik aan dit voornaamste leerstuk niet dacht. Dan dreef hij me met teksten zo in het nauw, dat hemel en aarde me te eng werden. Dan leek me alle mensenwerk en elke wet goed toe, en het ganse pausdom zonder dwaling. Kortom: niemand had ooit gedwaald, behalve Luther, en al mijn beste werk, mijn leer, mijn prediking en mijn boeken leken me verdoemenswaard. ( … ) Daarom, lieve broeder, wees niet trots, noch al te zeker en gewis, dat ge Christus wel kent. Ge hoort nu hoe ik biecht en beken, wat de duivel vermocht tegen Luther, die toch bijna een doctor zou moeten zijn in deze kunst. Hij heeft er al zoveel over gepreekt, geschreven, gedicht, gesproken, gezongen en gelezen en toch kan hij slechts een leerling in deze dingen blijven, ja soms is hij leerling, nog meester…”
En in die nood leren we pas echt wat bidden is. Scherp zegt Luther het: „Niemand moet denken dat hij bidden kan, wanneer hij geen strijd en nood kent. Daarom is het heilige kruis onze grootste schat.”
Ziekte Melanchton
Over het bidden van Luther wil ik nog een paar dingen zeggen. Allereerst een gebeurtenis uit 1540. Luthers beste vriend, Philippus Melanchton, was op reis om een belangrijke conferentie bij te wonen. Onderweg werd hij ernstig ziek. Iedereen dacht dat zijn ziekbed zijn sterfbed zou worden. Melanchton zelf dacht het ook. Hij hoopte het ook. Hij had niet zo’n strijdbare aard als zijn grote vriend. De theologie was z’n grote liefde, maar kerkelijke twisten verafschuwde hij. Hij was het zo moe, dat hij verlangde om heen te gaan.
Ondertussen was Luther van de kritieke toestand op de hoogte gesteld. Op staande voet vertrok hij direct naar Weimar, waar zijn doodzieke vriend was. Toen hij in de deuropening van de ziekenkamer stond, schrok hij geweldig, toen hij het uitgeteerde gelaat zag van zijn vriend, die nauwelijks meer een levensteken gaf. Ontzet riep hij uit: God beware me, wat heeft de duivel die man toegetakeld!
God beware me, dat was voor Luther meer dan een stopwoord. Zonder zich te bedenken wierp hij zich op z’n knieën, voor een open raam (Luther bad het liefst voor een open raam).
„O mijn God, help, help. Gij alleen kunt helpen, Gij hebt gezegd: roep Mij aan in de dag der benauwdheid, en Ik zal u er uit helpen. De dag der benauwdheid is er, lieve God help.”
Zo droeg hij zijn vriend op aan de Almachtige. Hij noemde alle teksten op die hij kende, waarin God hulp belooft. Het was werkelijk een gebedsworsteling. Later heeft hij het zelf zo gezegd: „God kón niet anders doen dan mijn gebed verhoren, ik gooide Hem mijn zak voor de deur en wreef Hem de oren met Zijn beloften. Hij heeft immers zo vaak gezegd, dat Hij onze gebeden wil verhoren.”
Toen greep hij zijn vriend bij de hand.
„Philippus, heb goede moed, je zult niet sterven. God kastijdt ons terecht, we hebben het verdiend, maar Hij begeert niet de dood van de zondaar, maar dat hij zich bekere en leve. Hij, die Adam en Eva vergeven heeft, de grootste zondaars die ooit op aarde leefden, zal ook jou niet verwerpen, Philippus, en je niet laten omkomen in zonde en wanhoop. Vertrouw op Hem, die wonden slaat, maar ze ook weer heelt; die doodt, maar ook weer levend maakt.”
Melanchton sloeg zijn ogen op en stamelde: „Laat me gaan, nu ben ik eindelijk op reis naar een goed doel, niets is beter dan te sterven.” Maar Luther liet hem niet los. Hij liet voedsel halen, en dwong hem te eten. „Philippus, eten, of ik doe je in de ban.” Toen at Melanchton wat. De crisis was voorbij.
Na een paar uur viel hij rustig in slaap. Luther stond zachtjes op om de kamer te verlaten. Maar voordat hij dat deed, schreef hij bij Philippus’ hoofd met krijt op de muur Psalm 118: „Ik zal niet sterven, maar leven, en de werken des Heeren vertellen.” Zo bedreef Luther ziekenpastoraat.
Worstelen
Luthers ziekenbezoek is voor ons vooral leerzaam omdat wij daar zien wat voor hem het gebed in de praktijk betekende. Bidden was voor hem niet een theologische beschouwing houden of een wenslijst indienen, maar een worstelen met God, zoals Jakob worstelde bij de Jabbok: Ik laat u niet gaan, tenzij Gij mij zegent. Zijn bidden was een onderhandelen met God, je zou bijna zeggen: een dwingen van God. Overtuigd van zijn eigen onwaardigheid, gebreken en zonden, bad hij. Bad hij niet ‘ondanks’, maar juist ‘omdat’. Omdát ik een zondaar ben, moet ik juist veel bidden. Hoe slechter ik ben, hoe meer ik moet bidden. Wanneer ik biddeloos ben, moet ik juist des te meer bidden. Als mijn geweten mij aanklaagt, moet ik bidden. Paradoxaal formuleert Luther het: „Bidden is: voor God tot God vluchten.”
Praktische aanwijzingen
In zijn verklaring van Psalm 118 geeft hij praktische aanwijzingen hoe je moet bidden, als de zonden je verschrikken en kwellen:
„Roepen met ge leren, en niet bij de pakken neer gaan zitten, of op een bank gaan liggen, het hoofd laten hangen en schudden, uzelf verbijten en opvreten van narigheid, niet al maar bezorgd proberen, hoe u los kunt komen en er steeds maar over denken hoe slecht het met u gaat, wat een verdriet u moet meemaken, wat voor ellendig mens u bent. Nee, zo niet! Kom op, luie deugniet, die je bent, val op je knieën, hef handen en ogen ten hemel, zeg een psalm of het Onze Vader op, leg je nood wenend neer voor God. Klaag Hem uw leed, roep Hem aan, zoals het staat in Psalm 142: „Ik stort mijn gebed voor Hem uit, ik maak Hem mijn nood bekend.” En in Psalm 141: „Mijn gebed worde U gebracht als een reukoffer en het opheffen van mijn handen zij als een avondoffer.” Hier hoort ge het: bidden, uw hart uitstorten, uw handen opheffen, dat zijn in Gods oog verreweg de aangenaamste offers. Daar verlangt Hij naar, Hij wil dat ge uw nood aan Hem voorlegt, en die niet zelf blijft meedragen en meeslepen, daarmee uzelf aftobt en afbeult, en zo uit één ongeluk twee, ja tien en honderd maakt. Hij wil, dat ge te zwak zult zijn om zulk een leed te dragen en te overwinnen, opdat ge sterk leert zijn in Hem, en Hij in u verheerlijkt worde door Zijn kracht. Kijk, dat vormt mensen, die christenen mogen heten, heel andere lieden dan die zwetsers en kletsers, die wel over Geest en geloof kletsen, maar niet eens weten wat het inhoudt, of wat ze zelf zeggen.”
De verklaring van het ‘succes’ van de Reformatie, als er al in termen van ‘succes’ gesproken mag worden, is Luthers bidden in de eenzaamheid. In 1530 werd er te Augsburg een Rijksdag gehouden. Het zou de laatste grote confrontatie tussen Rome en de Reformatie worden. Luther, in de ban, mocht niet verschijnen. Melanchton was de woordvoerder van de protestantse delegatie.
Paniek
Luther verbleef op een kasteel in de buurt. Intens leefde hij daar met zijn vrienden mee. De rijksdag dreigde een nederlaag voor de protestanten te worden, het heeft er werkelijk om gespannen. En die vrienden uit Augsburg maar bange brieven schrijven aan hun vriend, helemaal in paniek: ’t gaat mis! ’t loopt fout! En wat deed Luther? Hij schreef brieven terug, ongeëvenaard. Maar wat nog belangrijker is: hij bad. Veit Dietrich, zijn student-assistent ‘betrapte’ hem zo een keer, en schreef aan Melanchton:
„Ik kan me niet genoeg verwonderen over zijn buitengewone gerustheid, blijmoedigheid, geloof en hoop in deze jammerlijke tijden. Hij neemt er nog steeds in toe, door voortdurend Gods Woord te onderzoeken. Er gaat geen dag voorbij, waarop hij niet minstens drie uren, juist die uren die het meest geschikt zijn om te studeren, in gebed doorbrengt. Eenmaal gebeurde het, dat ik hem hoorde bidden. Lieve God, wat een geest, wat een geloof was er in die woorden. Hij bidt met zulk een eerbied, vertrouwen en geloof, alsof hij met God als met een vader en vriend spreekt. „Ik weet”, zei hij, „dat Gij onze God en Vader zijt, daarom ben ik er zeker van dat Gij de vervolgers van Uw kinderen zult verdelgen. En als Ge het niet zult doen, is Uw zaak evenzeer in gevaar als de onze. Het is geheel en al Uw zaak, wij zijn er aan begonnen omdat het onze plicht was. Wij zijn er noodgedwongen aan begonnen, wil Gij haar dan bewaren.” Toen ik hem daar met zulke woorden overluid hoorde bidden, brandde mijn hart in me, door vreugde overstelpt, omdat ik hem zo vertrouwelijk, zo vurig en eerbiedig met God hoorde spreken. En terwijl hij zo bad, pleitte hij zo vurig op de beloften uit de Psalmen, alsof hij er van overtuigd was, dat alles wat hij begeerde, zou geschieden. Daarom twijfel ik er niet aan, of zijn gebed zal deze schijnbaar verloren zaak welke op de Rijksdag behandeld wordt, een keer doen nemen.”
Biddende Mozes
De biddende Luther. Onwillekeurig doet me dat denken aan een oude prent uit de tijd van de Reformatie. Daarop staat afgebeeld de biddende Mozes op de berg, met de opgeheven staf in zijn handen, ondersteund door Aäron en Hur, in de strijd tegen de Amalekieten. Niet die strijdende legers daar beneden waren beslissend, maar die biddende Mozes daarboven schonk Israël de overwinning. En zo worstelde Luther in de eenzaamheid op z’n knieën voor de kerk, voor Gods kerk. Geen worsteling met een ongewisse afloop: God heeft Zijn Woord gegeven.
Maar het leven blijft steeds weer en steeds opnieuw een worstelen, tot de laatste adem toe. God laat het in ons leven iedere keer vastlopen, opdat we er gedurig aan herinnerd zouden worden dat wij niets hebben, geen geloof, geen hoop, geen liefde. Arm en ellendig. Maar Maria wist het al: juist armen worden met goederen vervuld.
Van harte stemde Luther het met David in: „Ik ben wel arm en ellendig, maar de Heere denkt aan mij.” Zo blijft genade genade. Goud, beproefd komend uit het vuur. Zo maakt Luther een enkele dag voor zijn dood, onbewust, de balans van zijn leven op. Hij gaat optellen: veel gedaan, veel betekend, veel gebeden, veel gepreekt, getuigd, gestreden en geleden. En dan gaat hij het onder de streep allemaal optellen. Hij schrijft maar één regeltje, één armzalig regeltje: „Wir sind Bettler. Hoc est verum” (wij zijn bedelaars. Dat is waar). Dat was Luther: bedelaar bij de gratie Gods. Straatarm en schatrijk.
En die weg wijst hij ook ons in 2012, persoonlijk, en als kerk, die dringend een reformatie nodig heeft. Het is de weg van het geloof in die God, die de hoop der zwakken, de troost der zondaars en het leven der stervenden is. Die lege handen van bedelaars vult.
„Daardoor is voor mij het graf een slaapkamertje. Ik zal slapen, totdat Hij komt en aan mijn grafsteen klopt en zegt: Maarten Luther, sta op! Dan zal ik meteen opstaan en eeuwig met Hem zijn.”
De auteur is predikant van de hersteld hervormde gemeente in Katwijk.