Heldhaftig was de Hoge Raad in de Tweede Wereldoorlog niet. Menig criticus verwijt Nederlands hoogste rechtscollege verwerpelijke zwijgzaamheid, wegduikgedrag en heulen met de bezetters. Een recent boek verhaalt andermaal over deze pijnlijke episode uit de rechtsgeschiedenis.
Op je post blijven om erger onheil te voorkomen of opstappen, protesteren en weigeren samen te werken met de Duitse bezetter? Dat veelbesproken dilemma duikt ook op in het recent verschenen boekwerk ”De Hoge Raad en de Tweede Wereldoorlog. Recht en rechtsbeoefening in de jaren 1930-1950” van Corjo Jansen, hoogleraar rechtsgeschiedenis en burgerlijk recht aan de Radboud Universiteit in Nijmegen, met medewerking van Derk Venema, universitair docent rechtsfilosofie in Nijmegen.
Een van de schrijnendste zaken die binnen de Hoge Raad speelden, was het gedwongen vertrek van de Joodse president van het hoogste rechtscollege, Lodewijk Ernst Visser. Rijkscommissaris Seyss-Inquart ontsloeg Visser op 1 maart 1941. Zijn collega’s bij de Hoge Raad hebben niet openlijk geprotesteerd tegen deze antisemitische maatregel. Hun argument was dat ze zwegen met het oog op de veiligheid van Visser. Hij was jarenlang actief voor de Joodse zaak en stond bekend als een geliefd en gezaghebbend jurist.
Visser zelf doorzag al gauw de lugubere bedoelingen van de nazi’s. In november 1941 schreef hij: „Wat thans geschiedt, komt hierop neer, dat langs een weg, die voor de Nederlandsche overheden en het Nederlandsche volk verborgen blijft, over de Joodsche Nederlanders ellende van allerlei aard wordt gebracht.” In juni 1941 protesteerde Visser met gevaar voor eigen leven bij SS-topman Hanns Albin Rauter tegen de eerste razzia’s. Visser stierf op 17 februari 1942 aan een hersenbloeding.
Ariërverklaring
Bijzonder pijnlijk was voorts dat de Hoge Raad niet in opstand kwam toen de Duitsers in 1940 de zogeheten ariërverklaring invoerden. Ambtenaren moesten verklaren geen (groot)ouders van Joodse afkomst te hebben of niet getrouwd of verloofd te zijn met een Joodse partner. Met de maatregelen beoogde de bezetter Joden uit overheidsfuncties te weren.
Ook de raadsheren van de Hoge Raad tekenden de ariërverklaring, net als 98 procent van de ambtenaren van het ministerie van Justitie. Alleen de synodaal gereformeerde raadsheer mr. Jan Donner (grootvader van CDA-kopstuk Piet Hein Donner, vicevoorzitter van de Raad van State) liet zijn ariërverklaring vergezeld gaan van een handgeschreven protest-aantekening. „Het geven van deze inlichting mag allerminst worden opgevat als medewerking aan de maatregelen, met het oog waarop de inlichting mocht worden gevraagd.”
Een derde kwestie waarin de Hoge Raad in de Tweede Wereldoorlog op volgens menigeen bedenkelijke manier opereerde, betreft het geruchtmakende zogeheten Leeuwarder arrest van 25 februari 1943.
Die zaak had te maken met de erbarmelijke omstandigheden in kamp Erika bij Ommen. Secretaris-generaal van justitie en fanatiek NSB’er J. J. Schrieke, zetbaas van de Duitsers, bepaalde op 19 juni 1942 dat de barakken als gevangenis zouden dienen. Het kamp was bestemd voor mannen die enkele maanden celstraf moesten ondergaan voor bijvoorbeeld zwarte handel. De leiding was in handen van Duitsers. Al snel deden verhalen de ronde over de barbaarse behandeling in strafkamp Erika. Berucht was bijvoorbeeld het ”grammofoonplaten”. Het slachtoffer moest zijn linkerwijsvinger in de grond steken en zijn rechterwijsvinger in zijn oor. Vervolgens diende hij zo snel mogelijk om zijn linkerwijsvinger heen te draaien, terwijl een bewaker hem sloeg.
Verontwaardiging
Het Leeuwarder hof, bestaand uit de raadsheren F. F. Viehoff, J. Wedeven en J. B. J. Heymeijer, behandelde de zaak tegen voerman D. van der M. uit Gerkesklooster. Die had op 26 oktober 1942 1525 gulden gestolen van zijn schoonfamilie en was daarvoor door de rechtbank veroordeeld tot negen maanden cel.
Het hof veegde dat vonnis van tafel en veroordeelde hem voor de duur die hij in voorlopige hechtenis had doorgebracht. Reden voor dat oordeel was dat de raadsheren niet wilden dat de voerman in kamp Erika terecht zou komen. Ze wisten immers over de barbaarse toestanden. Die achtten ze „in strijd met de wettelijke voorschriften en met de bedoeling van Wetgever en Rechter”, motiveerde raadsheer Viehoff de beslissing.
Het moedige vonnis –feitelijk het trotseren van de Duitse bezetter– kwam de Leeuwarderder raadsheren Viehoff en Wedeven duur te staan. Op aanraden van de pro-Duitse justitietopman Schrieke ontsloeg rijkscommissaris Seyss-Inquart beide magistraten.
Het ontslag veroorzaakte verontwaardiging in juristenkringen. Alleen de Hoge Raad is immers bevoegd rechters naar huis te sturen. Leden van het hoogste rechtscollege protesteerden bij de Duitsers weliswaar tegen zowel de wantoestanden in kamp Erika als het ontslag van de Leeuwarder rechters. Toch was het ontslag van het duo voor de Hoge Raad geen reden om uit protest het werk te staken. Wel was er, zo schreef later raadsheer N. C. M. A. van den Dries, lid van de Hoge Raad, onder de leden die voor de oorlog al in dienst van het hoogste rechtscollege waren getreden, aarzeling om door te gaan.
Verwijten
Heet hangijzer was ook het zogeheten Toetsingsarrest van de Hoge Raad van 12 januari 1942. Het betrof een zaak waarin een Voorburgse vishandelaar was veroordeeld omdat hij varkensvlees had gekocht zonder de benodigde voedselbonnen. Pijnpunt was echter dat de man was veroordeeld door een economische politierechter. Die nieuwe vorm van rechtspraak was op last van de bezetter ingevoerd.
De advocaat van de vishandelaar protesteerde tegen deze nieuwe rechtspraak. Die was volgens hem in strijd met het geldende recht in Nederland. De bezetter overschreed zijn juridische bevoegdheden. De ingeschakelde Hoge Raad haalde echter geen streep door de verordening van de bezetter en zei die niet te kunnen toetsen aan internationaal recht. Menig criticus zag in die stellingname het bewijs dat het hoogste rechtscollege voor de bezetter boog.
Zowel in als na de oorlog kreeg de Hoge Raad bittere verwijten voor zijn opstelling. Verzetskrant Het Parool trok op 1 november 1945 een vergelijking met de Noorse Hoge Raad, die al op 21 december 1940 uit protest tegen de Duitse bezetter was opgestapt. „Hier (in Nederland, JV) geen enkele, zelfs niet zwakste, uiting van protest of verzet, maar een eindeloos toegeven en meedoen aan het stijgend onrecht. Hier dan ook geen dank, geen hulde, geen bewondering, maar een stemming van malaise en katterigheid over een Hoogen Raad, die volstrekt beneden de maat van zijn nationale roeping bleef.”
Al eerder, in juli 1943, hekelde Het Parool het doen en laten van de Hoge Raad. „De rechterlijke macht diende het zich tot een eerezaak te rekenen, dat van haar taai verzet uitging om de Nederlandse rechtszekerheid niet op te hangen aan den kapstok van het nationaal-socialisme. Zij vormt ’n afzonderlijk corps met een enorme verantwoordelijkheid en in het genot van een sterk stuk volksvertrouwen. Dit had haar houding moeten dragen. Helaas – hoe anders leeren ons de feiten!”
Onrecht
Een van de felste critici van de Hoge Raad was de Leidse hoogleraar prof. mr. R. P. Cleveringa (1894-1980), die in zijn beroemd geworden rede van 26 november 1940 openlijk protesteerde tegen het ontslag van Joodse collega’s. „Er was oorlog! Er was gruwelijk dagelijksch onrecht. Daartegen had de stem van den H. R. (Hoge Raad) luid moeten klinken; in welken vorm dan ook”, zo schreef Cleveringa in de kantlijn van een geschrift van Hoge Raadlid Van den Dries, die in 1945 de werkwijze van het hoogste rechtscollege probeerde te verdedigen.
Kern van de verdediging van de Hoge Raad voor het –gebrek aan– optreden in de Tweede Wereldoorlog was dat de raadsheren bleven zitten om erger te voorkomen. Ze wilde de orde in juridisch Nederland te bewaren. Daarbij werd een beroep gedaan op de zogeheten Aanwijzingen van 1937. Dat vertrouwelijke stuk was opgesteld door het derde kabinet-Colijn. Ambtenaren, dus ook raadsheren van de Hoge Raad, moesten zo veel mogelijk op hun post blijven, voor het geval Nederland in een oorlog zou terechtkomen. „Zij zullen in het belang der bevolking er naar streven, dat het bestuur ook onder de gewijzigde omstandigheden zoo goed mogelijk zijn taak blijft vervullen.”
Meegebogen
Een van de bekritiseerde raadsheren, Van den Dries, lijkt te hebben geworsteld met het dilemma. In zijn verdedigingsbrochure schreef hij: „Moest, uitsluitend dus om het rechtsgevoel van de bevolking te bevredigen, de Hooge Raad, ondanks het daaraan verbonden gevaar voor het voortzetten van zijn taak, toch openlijk protesteren tegen de Jodenvervolging of tegen de gedwongen tewerkstelling in Duitschland? Is hij door dit niet te doen te voorzichtig geweest? (...) Of was dit geboden, gelet ook op de Regeeringsaanwijzing zoolang mogelijk in functie te blijven? Ziedaar vragen, waarvoor ik ook nu nog geen oplossing kan vinden.”
De Leidse criticus Cleveringa maakte korte metten met het betoog van Van den Dries. „Walgelijk!” schreef hij.
De rol van de Hoge Raad in de Tweede Wereldoorlog is bedenkelijk, betogen Corjo Jansen en Derk Venema, auteurs van ”De Hoge Raad en de Tweede Wereldoorlog”. „De conclusie lijkt onontkoombaar dat de Hoge Raad door de keuzes die hij heeft gemaakt, wel heel sterk heeft meegebogen met de Duitse bezetter en zijn zetbaas Schrieke. Gebeurtenissen zijn er te over geweest om een signaal aan de bezetter en voor het Nederlandse volk af te geven. (...) Daarnaast waren er ook genoeg principiële kwesties die de raadsheren hadden kunnen aangrijpen om de rug te rechten en de geest van het verzet te inspireren, zoals bij de ondertekening van de ariërverklaring (en) het ontslag van Viehoff en Wedeven (de Leeuwarder magistraten, JV). (...) Zij deden het niet.” Daarbij speelde onder meer angst voor represailles een rol, zo schrijven de auteurs.
Het boek –gedegen, grondig, maar jammer genoeg niet altijd even toegankelijk geschreven– biedt een beklemmend beeld van de gedragingen van Nederlands hoogste rechters in oorlogstijd. Zoals het gros van de Nederlanders leken ook de meeste raadsheren vooral hun eigen hachje te willen redden. Wel moet bedacht worden dat het achteraf, in vredestijd, makkelijk oordelen is. Tegelijk geldt dat groot respect op zijn plaats is voor hen die de moed hadden hun leven te riskeren bij het verzet tegen de nazi’s.
Raadsheer Donner stapte uit de Hoge Raad
Toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak, telde de Hoge Raad zeventien leden. De eminente Joodse voorzitter Lodewijk Ernst Visser, al in 1915 benoemd tot raadsheer in het hoogste rechtscollege, werd op 1 maart 1941 ontslagen.
De Duitsers stelden op 23 juli 1942 Johannes van Loon aan als zijn opvolger. De nieuwe president van de Hoge Raad was pro-Duits, maar geen NSB’er. In de geruchtmakende kwestie waarin de bezetter twee raadsheren van het Leeuwarder hof ontsloeg (zie elders op deze pagina), frustreerde Van Loon een gezamenlijk protest van de Hoge Raad.
Daartegenover staat dat Van Loon zich heeft beijverd voor bedreigde Nederlandse burgers, Joods en niet-Joods.
Na de oorlog veroordeelde het Haagse Tribunaal Van Loon tot twee jaar internering (gevangenschap), ontzetting uit het passieve en het actieve kiesrecht en verbeurdverklaring van een deel van zijn vermogen. In het proces typeerde een collega Van Loon als „buitengewoon sluw op politiek gebied” en als „een gevaarlijk persoon.”
Ook aanklager J. Zaaijer was weinig vleiend over Van Loon. „Deze man is door den vijand uitgezocht en neergezet als zetbaas van den vijand, en hij is er gaan zitten uit verknochtheid aan den vijand, en vooral uit eerzucht.”
Zelf was Van Loon verbitterd over zijn berechting. Volgens hem moesten zijn goede daden als „zooveel mogelyk verdoezeld, of desnoods uit den weg geruimd worden”, schreef hij in een brief aan een man voor wie hij zich had ingezet. „Maar ik ben teleurgesteld over degenen, die tydens den oorlog myn drempel plat liepen om hulp en zich dit na den oorlog plotseling niet meer herinnerden, hoezeer ze ook van myn hulp hadden geprofiteerd.”
Niet alleen Van Loon, ook de door de bezetter aangestelde raadsheren H. J. Helb, W. M. A. Weitjens en S. A. van Lunteren werden veroordeeld voor hun gedragingen binnen de Hoge Raad in de Tweede Wereldoorlog. Van Lunteren, NSB’er, had zich onder meer schuldig gemaakt aan de koop van een geroofd Joods huis.
Niet iedereen in de Hoge Raad heulde met de vijand. Raadsheer Donner was eensgeestes met de afgezette Joodse president Visser. Donner gold als voorman van het protestantse verzet tegen de Duitsers. De bezetter gijzelde hem op 30 juni 1941. Hij zat vast in kamp Schoorl, Buchenwald, Haaren en Sint Michielsgestel. Op 20 april 1943 werd hij vrijgelaten en keerde hij terug naar de Hoge Raad.
Op 4 februari 1944 stapte Donner uit de Hoge Raad. Hij kon „in gemoede” geen verdere medewerking aan de rechterlijke werkzaamheden verlenen. Na de oorlog werd Donner de nieuwe president van het hoogste rechtscollege.